Naar HOM-website

Startpagina HOM-algemeen

Nieuw op HOM-site

Naar externe links

Zoeken in HOM-site

Inloggen HOM-ledengebied

Vorige bezochte pagina

Volgende (reeds bezochte) pagina

Email naar HOM

Vernieuwing van deze pagina

Klik voor naar top van de pagina of dubbelklik linkermuisknop

Sluit dit vak met klik op linker muisknop.

Info rechtermuisknop

Volgende pag. of vorige pag.

  

  
  

aaaaaa

www

WO I - Economie, financies, infrastructuur, nijverheid en handel in onze dorpen


Deze bijdrage is onder meer gebaseerd op de gegevens uit het oorlogsdagboek 1914-1918 van Louis Lindemans, de Geschiedenis van Opwijk (Jan Lindemans), de besluiten van de gemeenteraden Opwijk en Mazenzele, de uitgaande briefwisseling van de gemeenten Opwijk en Mazenzele, het frontblaadje De Stem uit Opwijck, de verslagen van de parochiepastoors Opwijk en Mazenzele over de oorlogsgebeurtenissen, de gegevens met betrekking tot de oorlogsomstandigheden uit het verslagboek (afroepboek) van de parochie Sint-Paulus nov. 1916-dec. 1920, de akten Burgerlijke Stand Opwijk en Mazenzele en de gemeentelijke Bevolkingsregisters Opwijk en Mazenzele.

Zie ook de meer uitgebreide lijst van bronnen en literatuur.

 

Economie

De Belgische economie kreeg zware klappen door de blokkade tegen Duitsland en de vorderingen van de bezettende macht. Bedrijven kwamen onder Zwangsverwaltung te staan. Het land werd in december 1914 een zeer zware oorlogsbelasting van veertig miljoen frank per maand opgelegd, plus periodiek eenmalige heffingen; verder kregen de gemeenten strafheffingen opgelegd als ze zich op het een of ander punt weerspannig betoonden tegenover de bezetter.
Het door de oorlogstoestand al half lamgelegde economische leven werd nog extra bemoeilijkt door de stichting van de al snel beruchte Zentralen, waar de in België zelf voortgebrachte waren moesten worden in ondergebracht, waardoor … het gecentraliseerde product prompt van de aardbodem verdween.
De eerst nog omzichtige plannen van de bezettende macht maakten eind 1916 plaats voor een beleid van onmiddellijk resultaat. Het Duitse gezag in Brussel moest het veroverde land ten dienste te stellen van de oorlog. Niet zonder irritatie schoof de militaire top alle politieke bezwaren terzijde en dwong Brussel tot medewerking. België was barstensvol bruikbaar materiaal en mankracht, dus waar wachtte men nog op ? Vanaf de winter van 1916-1917 begon de systematische plundering door de bezetter. In het bezette land voerde verordening na verordening de inbeslagneming van zo ongeveer alles op: rubber, leer, tin, paarden et cetera. Tot op het laatste moment werden fabrieken ontmanteld en werd meegesleept wat er nog meegesleept kon worden.

Geldwezen

Toen de oorlog onafwendbaar leek, kwam er een einde aan de monetaire stabiliteit en daalde het vertrouwen in de bankbiljetten. Daarop schortte de regering de inwisselbaarheid van bankbiljetten in goud op. Daarna werden de biljetten en de clichés, evenals de metaalvoorraad van de Nationale Bank eerst naar Antwerpen en vervolgens naar Londen geëvacueerd. De evacuatie van de kasvoorraad en het drukmateriaal van de Nationale Bank bracht de bezetter ertoe het land zelf van betaalmiddelen te voorzien. Hij legde het gebruik van Reichsmarken op, die vanaf oktober 1914 in de omloop verschenen. De waarde van de Duitse Mark (ongeveer 1 frank;, begin1914) werd vastgelegd op 1,25 BEF. De bezetter ontnam de Nationale Bank haar uitgiftevoorrecht en richtte zelf een emissiedepartement op, waarvan de biljetten vanaf 1915 bij de Nationale Bank werden gedrukt. In 1914 werd de muntslag tijdelijk stopgezet. De bevolking begon massaal het metalen geld op te potten. Niet alleen de zilveren munten maar ook nikkelen muntjes. Dit hamstergedrag toonde aan dat het vertrouwen in papieren geld niet groot was. Bij gebrek aan geldstukken werden bankbiljetten met heel kleine waarden uitgegeven en in 1915, op verzoek van de Nationale Bank, ook zinken pasmunt.

De overvloed aan liquiditeiten in een periode van lage productie en grote vraag naar goederen, de terugbetaling van de oorlogsschuld en de omvangrijke handelsschuld deden de interne en externe waarde van de Belgische frank afbrokkelen en lagen aan de oorsprong van de hollende inflatie. Er werd steeds minder geld gebruikt: kleine transacties geschiedden steeds vaker in natura of met gemeentegeld. Het frontblaadje 'Stem uit Opwyck' meldde in augustus 1917: 't Zilvergeld is 't land uit; enkel nog duitsch papier is in omloop.
Voor de financiering van de gemeente besliste de gemeenteraad kredieten op te nemen.

Alleen in de gemeenten waren de leidinggevende instellingen, burgemeesters, schepenen, gemeenteraden, nog Belgisch, en daar zouden zich ook de grootste botsingen met het Duitse gezag voordoen: als vroeger waren zij de 'natuurlijke verdedigers' van hun burgers tegen vreemd gezag. Gemeentes betaalden lonen, uitkeringen en pensioenen, uit, gemeentes distribueerden het Amerikaans graan en de financiële steun, gemeentes begonnen zelfs weer hun eigen geld uit te geven.

In november 1916 telde het land naar schatting twee miljoen behoeftigen, de meeste daarvan door gebrek aan werk; velen zaten zonder inkomsten en zelfs wie enig spaargeld had, moest dat langzaam opeten. 'Hulpbanken' leenden tegen een lage rente geld aan bezitters van huizen of spaarboekjes, maar tegen de winter van 1917-1918 waren de kosten van levensonderhoud zo gestegen dat de kleine burgerman wiens spaargeld op was bij de onderstand moest aankloppen.

Noodgeld

Tijdens de oorlogsperiode heerste overal geldtekort. De deposito's waren door het bankmoratorium geblokkeerd. Daarom namen een 630-tal gemeentebesturen hun toevlucht tot de uitgifte van noodbiljetten
(noodgeld). Gemeentelijk noodgeld was eigenlijk een soort noodgeld voor het officiële noodgeld. Het officiële noodgeld werd bij het begin van de oorlog door de NBB uitgegeven. Dit noodgeld raakte nauwelijks verspreid over het door de oorlog geteisterde grondgebied. Op de gemeenteraad van Opwijk van 29 april 1918 werd, in een bijkomend agendapunt, gesproken over de mogelijkheid om eigen kasbons, dus gemeentelijk noodgeld uit te geven. Men wilde 5.000 kasbons van 50 cts laten drukken, alleen geldig in Opwijk en uitbetaalbaar uit de gemeentekas op 1 juli 1919. Wellicht door het nabije einde van de oorlog werd dit plan niet uitgevoerd.

Ook steuncomités, als het Nationaal Hulp- en Voedingscomité, en zelfs fabrieken (om de lonen te kunnen uitbetalen) gaven dergelijk noodgeld uit. Vaak werd de waarde niet eens in franken of centiemen uitgedrukt, maar in aankoopbons, goed voor 250 gram wit brood' of 3 rantsoenen brood. De bons konden enkel in de eigen gemeente gebruikt worden en waren makkelijk na te maken. In Mazenzele gaf de 'Societeit van den H. Vincentius a Paulo' dergelijke bonnen ter ondersteuning uit.

Financiën

Opwijk

Al in november 1914 beslist de gemeente leningen aan te gaan om de buitengewone uitgaven tengevolge van de oorlog te dekken. Aan de Maatschappij van het Gemeentekrediet wordt een lening gevraagd voor de de lonen en wedden van het gemeentepersoneel, voor de vergoedingen van de families van de soldaten, voor de voeding van de inwoners, voor de toelagen aan het Weldadigheidsbureel en voor de hulpsommen voor de werklozen.
In februari 1915 besliste de gemeenteraad 6.000 frank te lenen bij het Gemeentekrediet. Het tegoed bij de Spaarkas werd aangesproken in april 1915. Er volgden nog meer leningen, o.a. 40.000 fr in januari 1917 tegen 4% bij de Raifeissenkassen of bij de Maatschappij van het Gemeentekrediet voor oorlogskosten, toelagen aan het voedingskomiteit, aan het werk der kindermelk, betalingen van jaarwedden, enz. In oktober 1917 leende men 50.000 fr bij de Raifeissenkassen voor hetzelfde doel.
De gemeente bleef op de personenbelasting, de grondbelasting en het patentrecht haar gewone opcentiemen heffen, maar die werden wel flink verhoogd. In 1917 stemde men 2 nieuwe patentrechten: een patentrecht op de landbouwers en een toenemend patentrecht.
De gemeenteraad van 4 december 1917 vroeg aan het Burgerlijk bestuur te Brussel om de opcentiemen te mogen verhogen wegens stijgende uitgaven. In 1918 wenste de gemeente 70 opcentiemen op de grondbelasting, 70 op het patentrecht en 62 op de personele belasting te heffen in 1918 en 5 opcentiemen voor het onderhoud van de buurtwegen. De gemeenteraad van 31 december 1917 stemde opcentiemen op de 2 nieuwe patentrechten.
De burgemeester, gezien de financiële toestand der gemeente, stelt voor een lening te doen. Drie leden (Desmedt, Wijnants en Willems) stemmen tegen.

Mazenzele

De gemeentelijke opcentiemen in Mazenzele, die in het begin van de oorlog 100 bedroegen, zowel op de grondbelasting als op het patentrecht en op de landbouw, werden in 1917 verhoogd tot 105 en in 1918 tot 125.
In september 1919 antwoorddde de gemeente aan de arrondissementscommissaris dat ons gemeentebestuur en derzelfs beamten zich gedurende den oorlog zeer goed hun vaderlandsche plichten hebben ter harte genomen. Er wordt haar wel een verklaring gevraagd aangaande de abnormale uitgaven door de oorlog gedurende de tijdsbestek 4/8/14 tot 31/12/18 opgelopen.

Infrastructuur

Opwijk

In augustus 1916 kreeg de gemeente een brief van de Vereeniging der Belgische steden en gemeenten aangaande het opmaken van een plan bij de aanvragen tot bouwen of heropbouwen van huizen. Zij besliste dit te onderzoeken. Het ontwerp werd in principe aangenomen voor het centrum van de gemeente.

De ijzerenbaan Londerzeel-Opwijck is gansch opgebroken (Frontblaadje De Stem uit Opwyck van ….)

Het kerkhof is omgespit en langsheen de muur van Jan Raes staan een afwisselende rei van sparreboomkens en bruine pruimelaars, ook langs de Singel en de weg naar de Waag. Drie treurwilgen voltooien dat versieringswerk (Frontblaadje De Stem uit Opwyck van 15-2-1916).

In mei 1917 antwoordde de gemeente aan de wegkommissaris te Brussel dat de openbare pompen de vorige winter regelmatig water gegeven hadden en dat de hevige vorst er ze niet beschadigd had.
In augustus 1917 vroeg zij de toelating om de elektriciteit aan te sluiten in het centrum bij 2 leegstaande huizen, die nu bewoond waren door vluchtelingen. In het centrum van de gemeente is er dan verlichting met elektriciteit bij 238 gezinnen.

In het dorp heeft bijna ieder electriek licht (brief van september 1915 in De Stem uit Opwyck).

De electrische verlichting gaat thans tot op Nijverseel. Bijna in al de huizen heeft men electrisch licht, doch de straten zijn niet meer verlicht. (De Stem uit Opwyck in maart 1918).

In november 1917 antwoordde de gemeente aan de Zivilkommisar dat in Opwijk de namen van de straten niet zijn aangeplakt. In oktober 1918 waren er in Opwijk geen telefoontoestellen meer.

Industrie

Onafwendbaar was de Belgische economie door het tekort aan materiaal gewurgd. Al in het eerste jaar van de oorlog waren die fabrieken waar de grondstoffen ontbraken, stilgelegd. …
Ook industrieën die 'neutraal' waren, leden onder de oorlog, zelfs zij die minder met grondstofgebrek te kampen hadden. Bierbrouwerijen moesten hun … oude ketels afgeven. Het fijnmazige net van de buurtspoorwegen … raakte systematisch ontmanteld: locomotieven, wagens en sporen werden in hoog tempo naar het front overgebracht.
Het langzame afsterven van veel industrie veranderde voor honderdduizenden het dagelijks leven. Ongeveer 650.000 mensen gemiddeld zaten per jaar zonder werk: de helft van de industriearbeiders.

Melkerijen

De oorlog had een nadelige invloed op de ontwikkeling van de zuivelindustrie. Voor de oorlog waren diverse coöperatieve melkerijen actief. Na het uitbreken van de oorlog stokte het aantal melkleveringen. De melkerijen beleefden een moeilijke periode. Ongeveer 10 procent van de veehouders bleef weg en na 1916 daalde het aantal nog verder. De afname van de leveringen had verschillende redenen. Zo hadden sommige melkerijen de activiteiten niet meteen hervat na het uitbreken van de oorlog. Door een heersende epidemie van mond- en klauwzeer mochten de veehouders om hygiënische redenen niet leveren. De grootste oorzaak was ongetwijfeld dat de veehouders zelf een gemakkelijke en renderende afzet vonden voor hun zuivelproducten. Ze hadden er geen belang bij hun melk in de boterfabriek te laten verwerken. De melkerijen moesten immers verkopen tegen officiële prijzen en ook al waren die prijzen niet zo laag, ze wogen helemaal niet op tegen de prijs die de veeteler kon vragen op de zwarte markt. Er werd geen onderscheid meer gemaakt naar de kwaliteit van de boter, die de grootste troef van de melkerijen was geweest. De veeteler kon zich gemakkelijk onttrekken aan de officiële prijsregelingen, omdat een afzonderlijke controle bij elke veehouder moeilijker was dan in de melkerijen. Het was niet te verwonderen dat de veehouders de coöperatieve zuivelfabriek verlieten.

Opwijk

In Opwijk waren twee ondernemingen die het werk tijdelijk hadden opgeschort en het in december 1915 gedeeltelijk hervat hadden: Vanbreuze en Cie. in de Bochtstraat en de firma Louis Cornelis in de Mansteenstraat. Er waren geen ondernemingen die stil gelegen hadden en nu weer volledig werkten.
Het frontblaadje De Stem van Opwijck meldde in oktober 1915 al : Het voddenfabriek werkt nog en alzoo verdienen sommigen nog eene tamelijke daghuur.

Een aantal molens werkten nog. In oktober 1915 meldde de gemeente aan de Provinziale Ernte Kommision dat er in Opwijk vijf molens waren:

-

Petrus Segers (Bochtstr. 112) elektrisch aangedreven, 1.200 kg per dag, drie dagen per week

-

wed. Jan Vandenbroeck (Haanhofstr 325) stoommolen, 650 kg per dag

-

Louis Mostinckx (Stwg. op Vilvoorde 39) watermolen, 600 kg per dag

-

Frans Van Crombrugge (Mansteen 7) stoommolen, 1700 kg, 45 dagen per jaar

-

Victor Callebaut (Stw. op Aalst 219) windmolen, 1000 kg, 3 dagen per week

In november 1916 moest de gemeente aan de Keizerlijke Kreizchef een opgave doen van de bedrijven, die nog werkten en van het aantal arbeiders.

In mei 1917 meldde het frontblaadje De Stem uit Opwijk:

'In het oud huis van Feytens is eene branderij van bitterwortelen ingericht, die veel werk heeft. De molen van Victoor Callebaut ligt stil; oorzaak: overtreding van het voorgeschreven maalrecht. In het oud huis van Feytens werd eene bitterpeeënfabriek ingericht door Cantillon, die rechtover Frans Van Molhem woonde.
De brouwerijen werken nog doch 't bier, is weinig meer dan gekleurd water. De fabriek op de Boecht werkt nog redelijk goed.'.

Ook de samenwerkende stoommelkerij Sint-Anna (gesticht in 1909) bleef in werking tijdens de oorlog. In september 1915 meldde de gemeente op vraag van de bezetter aan de kantonale burgemeester van Asse dat er in Opwijk een stoommelkerij 'Samenwerkende Melkerij Sint-Anna' bestond met als voorzitter Jozef Vereertbrugghen en als dienstdoende bestuurder Gustaaf Van Geet bestuurder (in plaats van Benoit Meert). De melk werd er deels in natura verkocht en deels verwerkt tot boter.
In januari 1916 stuurde men aan inspecteur-veearts De Smet in Schaarbeek een staat op van de melkerij i.v.m. de heersende epidemie van mond- en klauwzeer. De melkerij moest in 1916 regelmatig opgaven doen aan de Zivilkommissar. In de periode juli tot november 1917 sloten 29 landbouwers zich aan bij de melkerij Sint-Anna.
De melkerij Sint-Anna werd in augustus 1917 gecontroleerd en er werd boter aangeslagen.
In februari 1918 stuurde de gemeente opnieuw een lijst op van de eigenaars van melkerijen en van de aangesloten landbouwers. In augustus 1918 wensten 3 landbouwers wegens gebrek aan veevoer een koe te verkopen en minder te leveren aan de melkerij. In september 1918 kregen alle bovengenoemde melkerijen straflijsten.
In november Sint-Anna 1918 mocht de melkerij aan de burgerij voorlopig 50 g boter per kop uitdelen.
De melkerij Sint-Anna is bereid de boter af te staan maar pas vanaf de volgende week omdat zij hiervoor meer dan 130 kg boter nodig heeft
In De Stem uit Opwijck berichtte men regelmatig over de melkerij Sint-Anna. In maart 1917:

'De melkerij draait bijzonder goed en de schuld, welke er nog te betalen stond, is nu geheel afgelegd. Meestal de boeren maken er tegenwoordig deel van. De boter wordt er verkocht aan 10 Fr. en de slap'' aan 23 centiem de liter (vroeger 3 centm).

In januari 1918: 'De vrouw van Bt Meert vertrok den 29 Nov.van Holland naar Opwijck en kwam er goed aan. Ook zal ze trachten ons zooveel mogelijk nieuws te bezorgen. 't Volgende kwam reeds aan: de melkerij draait goed en telt meer dan 400 leden.'

In juni 1918: 'Al de boeren zijn thans bij de melkerij. Zij moeten, op hooger bevel, per koei en per dag, 4 liter melk ter melkerij brengen; de rest moggen ze verbruiken of verkoopen. De boter is aan 9,50 Fr. de Kg. Men kan er per week en per persoon 100 gr. bekomen. De melkerij moet melk leveren aan die plaatsen waar er te kort is. De melk in de melkerij begint zeer te vermeerderen.'

Brouwerijen

Half 1917 sloegen de Duitsers het koper aan. Dit was uiteraard een probleem voor de brouwerijen met hun koperen ketels. Wie vrijwillig leverde kreeg 3,00 fr/kg. Maar na de oorlog kon hij geen aanspraak maken op oorlogsschade.

Het frontblaadje De Stem uit Opwijck meldde in augustus 1917:

'In al de brouwerijen is het koper uitgebroken. De machienen van meer dan 10 paardenkracht, alsook de fabrieken die meer dan 10 man gebruiken mogen niet meer werken.'

In het begin der tweede helft van het jaar 1917 lieten de Duitsers tal van brouwerijen sluiten en verplichtten ze de overige tot het verwerken der grondstoffen van de brouwers wier brouwerij gesloten werd. Deze laatsten waren vrij zich tot een centraal-brouwerij naar hun keuze te wenden. Deze centralisatie gebeurde over gans het land. De brouwers van Opwijk gingen zo bij de brouwerij Van Assche te Merchtem.

Brouwerij De Coster (aan de Marktstraat bij 'Temmers', waar later het jeugdhuis Nijdrop huisde).

Vrije vertaling (uit het Frans) van een vonnis van de Rechtbank voor Oorlogsschade te Brussel in verband met schadevergoeding die wordt toegewezen aan de Opwijkse brouwer Emile De Coster:

Uittreksel uit de minuten van de griffie van de Rechtbank voor Oorlogsschade van Brussel

Openbare zitting van 7 juli 1923  

(Algemene Rol n° 87661 – Not. 22830 – Rep. N° 7294)

Betreft: Mijnheer De Coster Emiel, geboren te Opwijk30 maart 1846, brouwer, woonachtig te Opwijk, Markt 177, eiser die verschijnt bijgestaan door Mr Desmedt, advokaat, Begijnenstraat 93 te Antwerpen .

TEGEN de Belgische Staat, vertegenwoordigd door de heer Bekkers,

     staatscommissaris te Brussel.

     Openbare zitting van 23 juni 1923 en uitspraak op 7 juli 1923 in de 6e Kamer, voorgezeten door Albert Vandekerckhove XE "Vandekerckhove" , enige rechter, bijgestaan door Armand Dupont , griffier.

     De eiser vraagt een vergoeding voor de volgende schade:

1/ Inbeslagneming van koperen gereedschappen van de brouwerij, geschat op 3.240,50 fr. in 1914, huidige waarde 5935 fr.

Gezien de inbeslagname vastgesteld is door Duitse bons en er 1187 kilogram is meegenomen,

Gezien de barema-prijs voor koper 3,25 fr. per kilogram bedraagt en de schade dus 3.857,75 fr.,

Gezien de coëfficient voor hergebruik voor een brouwerij 4 bedraagt,

Heeft de eiser recht op een som van 11.5573,25 fr.

2/ Wegname van 94 bomen, geschat op 1.640 fr. in 1914, 1.800 fr. in 1918.

Gezien het materiële feit vastgesteld is door een onafhankelijke expertise van de schade,

Is er een schadevergoeding toe te kennen van 1.640,94 fr. en 94 x 4 of 376 fr. voor herbeplanting.

3/ Inkwartiering van Duitse officieren en paarden.

De wet voorziet geen schadevergoeding voor deze schade.

4/ Inbeslagname van 2 paarden

Gezien in de eis niet de van de Duitsers ontvangen prijs bevat, nl. 1.700 fr. en 800 fr. en de eiser verklaart dat hij met deze som nieuwe paarden heeft kunnen kopen voor zijn bedrijf is er geen schadevergoeding schuldig.

5/ Inbeslagname van landbouwprodukten, van een kruiwagen en schade aan een Engelse kar

Gezien de inbeslagname vaststaat en de gevraagde schadevergoeding niet overdreven is kan een som van 82,50 fr. zonder wederbelegging toegekend worden.

Voor de herstelling aan de Engelse kar is 20 fr. voldoende en voor de herbelegging 40 fr;

6/ Inbeslagname van 2 koperen akers

Gezien de inbeslagname vaststaat kan een som van 10 fr. toegekend worden en een wederbelegging van 20 fr.

7/ Gezien voor de vervanging van de koperen gereedschappen een som van 520 fr. kan toegekend worden zonder wederbelegging;

8/ Gezien de wet geen schadevergoeding voorziet voor gedaan werk, reizen, enz.

BESLUIT de rechtbank de eiser toe te kennen:

1° een schadevergoeding zonder wederbelegging van 82,50 + 520 = 602,50 fr die binnen de wettelijke termijn zal betaald worden;

2° een basis schadevergoeding van 3.857,75 + 10 + 20 + 1640 = 5.527,75 fr. te betalen binnen de 2 maand na het definitief vonnis;

3° een herbeleggingsvergoeding van 11.573,25 + 20 + 40 + 376 = 12.009,25 fr. betaalbaar na rechtvaardiging van de aanwending van alle schadevergoedingen binnen de 3 maand na de eerste betaling.

(Getekend)

     A Dupont                       A. Vandekerckhove

De brouwerij-mouterij De Smedt leed sterk onder de oorlogsomstandigheden. De productie daalde van 86,7 ton stortingen in 1913 tot 72,9 ton in 1914 en halveerde dan de volgende oorlogsjaren. Wegens de lage productie kocht de brouwerij ook Lambic. Voor de grondstoffen was men aangewezen op inlandse gerst of op levering via de door de Duitsers ingestelde Gerstenzentrale. Bij het brouwen werd ook meer en meer maïs gebruikt. De bevoorrading van kolen voor de stoommachine leverde problemen op zowel inzake het volume als inzake het vervoer. Vanaf midden1917 kon het niet meer per trein gebeuren en moest men met paard en kar steenkolen gaan halen in Henegouwen. In 1918 ging men zich bevoorraden aan het kanaal of aan de Schelde.

In 1917 begonnen dan de opeisingen door de Duitse bezetters. Een koperen ketel van 416 kg werd opgeëist en vervangen door een ijzeren ketel. Ook een drijfkuip van 80 hl (2.280 kg) werd opgeëist.
In oktober 1918 kwam een laatste vraag van de Kommandantur te Asse over de bestaande nijverheden en over ijzeren vaten van 200-1000 liter en carbuurvaten van 50-100 K° inhoud.

Mazenzele

Tijdens de oorlog werkte in Mazenzele één maalderij, die van Frans Van der Straeten. De maalderij vroeg in februari 1918 aan de provinciale Ernte Kommission kolen voor zijn 'stoommolen' en 5 liters petroleum voor het kuisen van de stoommachine'.
De gemeente antwoordde in augustus 1917 aan de burgerlijke commissaris te Brussel dat er in onze gemeente, enkel eenen molen bestaat voor graan te malen, dewelke met kolen gestookt wordt; de maandelijksche hoeveelheid kolen tot het gebruik dezer is ongeveer een wagon.
Er waren ook twee smederijen met als hoefsmeden Louis De Maeseneer en Jules De Maeseneer.
De melkerij in de Zottegemstraat werd bestuurd door Alfons Van Mijnsbrugge. Hij gebruikte de paarden voor de melkerij. In de periode juli tot november 1917 sluiten 4 landbouwers zich aan bij de melkerij. In september 1917 heeft de melkerij nog geen boter geleverd aan het gemeentemagazijn.

Handel

De binnenlandse handel lag bijna stil. In februari 1916 maakte generaal-gouverneur Von Bissing een nieuwe verordening inzake de boterproductie. Om een einde te maken aan de handel op de zwarte markt mochten enkel handelaars die actief waren voor 1 augustus 1914 én een patent betaalden, boter verhandelen. Voor elk botertransport was er toestemming van de bezetter nodig. Door de veranderlijke boterkwaliteit en het groot aantal botermakers zag de Duitse administratie geen andere mogelijkheid dan de handel van boter nauwgezetter te reglementeren. De verordening van 26 juli 1916 stipuleerde de oprichting van de Buttervertriebsverband – de Bond der Boterhandelaars en Botervoortbrengers. Die verkoopsorganisatie kreeg het monopolie op de boterhandel in het Generaal-Gouvernement en was samengesteld uit Belgen.

Opkopers kwamen de melk en boter op de hoeve zelf halen, omdat de botermarkten nauwelijks werkten. De Duitse voorschriften waren heel gedetailleerd. Verkopers waren verplicht de prijs van de boter goed zichtbaar aan te brengen. Boter verdween echter hoe langer hoe meer uit het handelscircuit en werd onder de toonbank verkocht zonder rekening te houden met de Duitse voorschriften. Bovendien werd veel boter opgekocht door zeepfabrikanten, die de vetstof als grondstof gebruikten.

Einde april 1918 besliste generaal-gouverneur von Falkenhausen om het monopolie van de Bond der Boterhandelaars opnieuw in te trekken. De Duitse keizerlijke commissarissen kregen voortaan het recht om te beschikken over boter en melk en die naar eigen goeddunken te verspreiden onder de Belgische bevolking.

Opwijk

In september 1916 wordt de Opwijkse botercentrale ingericht in een leegstaand huis, Dorp 156. Men beschikte er over weegmateriaal. De botercommissie van Opwijk bestond uit de gemeentebediende August Van Mulders, de boterhandelaar Jozef De Roy en de landbouwer Jan Vereertbrugghen. Iedere donderdag van de week van 11 ½ u tot 12 u moesten de landbouwers er hun boter leveren.

In oktober 1916 waren de boterhandelaars van Opwijk Joseph De Roy, Gustave De Nil, Joseph De Smedt- Bogemans, Désiré Verdoodt, Désiré De Leebeeck, weduwe Joseph Van Nuffel en Justine Van Damme.
In februari 1916 meldde De Stem uit Opwyck:

Dezen morgen is er op de markt wat bataille geweest: de boerinnen wilden hunne boter aan den vastgestelden prijs niet afstaan, van daar: verwijten, slaan, politie bureel en de rest. Het moest schoon geweest zijn.

De bakkers die in 1915 suiker verbruikten waren: Jozef Miers (70 kg) en Alfons Van Assche (20 kg).

In september 1918 kwam er een schip met steenkolen voor de Opwijkse kleinhandel toe te
Willebroek.

Mazenzele

In juni 1917 vroeg de gemeente aan de Zivil Kommissar de toelating om tussen 12 en 14 uur op de straat te rijden omdat de landbouwers van Mazenzele gewoon waren jaarlijks hun fruit naar de vroegmarkt van Brussel te voeren en te koop te stellen.

In april 1917 stuurde de gemeente aan de Burgerlijke Bestuurder een lijst van de winkels in Mazenzele waar levensmiddelen voorradig waren. De Zivil Kommissar bij de Keizerlijke Kreischef vroeg wekelijks of er in de gemeente winkels waren die vlees verkochten en de gemeente antwoordde er in 1917 en 1918 (tot eind september) telkens negatief op.

 


www.heemkringopwijk.net - Print:
© Heemkring Opwijk-Mazenzele (HOM) 1999-