WO I - Economie, financies, infrastructuur, nijverheid en handel in onze dorpen
Economie De Belgische economie kreeg zware
klappen door de blokkade tegen Duitsland en de vorderingen van de bezettende
macht. Bedrijven kwamen onder Zwangsverwaltung te staan. Het land werd in december 1914 een
zeer zware oorlogsbelasting van veertig miljoen frank per maand opgelegd, plus periodiek eenmalige
heffingen; verder kregen de gemeenten strafheffingen opgelegd als ze zich op het een of ander punt
weerspannig betoonden tegenover de bezetter. Geldwezen Toen de oorlog onafwendbaar leek, kwam er een einde aan de monetaire stabiliteit en daalde het vertrouwen in de bankbiljetten. Daarop schortte de regering de inwisselbaarheid van bankbiljetten in goud op. Daarna werden de biljetten en de clichés, evenals de metaalvoorraad van de Nationale Bank eerst naar Antwerpen en vervolgens naar Londen geëvacueerd. De evacuatie van de kasvoorraad en het drukmateriaal van de Nationale Bank bracht de bezetter ertoe het land zelf van betaalmiddelen te voorzien. Hij legde het gebruik van Reichsmarken op, die vanaf oktober 1914 in de omloop verschenen. De waarde van de Duitse Mark (ongeveer 1 frank;, begin1914) werd vastgelegd op 1,25 BEF. De bezetter ontnam de Nationale Bank haar uitgiftevoorrecht en richtte zelf een emissiedepartement op, waarvan de biljetten vanaf 1915 bij de Nationale Bank werden gedrukt. In 1914 werd de muntslag tijdelijk stopgezet. De bevolking begon massaal het metalen geld op te potten. Niet alleen de zilveren munten maar ook nikkelen muntjes. Dit hamstergedrag toonde aan dat het vertrouwen in papieren geld niet groot was. Bij gebrek aan geldstukken werden bankbiljetten met heel kleine waarden uitgegeven en in 1915, op verzoek van de Nationale Bank, ook zinken pasmunt. De overvloed aan liquiditeiten in een
periode van lage productie en grote vraag naar goederen, de terugbetaling van de oorlogsschuld en de
omvangrijke handelsschuld deden de interne en externe waarde van de Belgische frank afbrokkelen en
lagen aan de oorsprong van de hollende inflatie. Er werd steeds minder geld gebruikt: kleine
transacties geschiedden steeds vaker in natura of met gemeentegeld. Het frontblaadje 'Stem uit Opwyck' meldde in
augustus 1917: 't Zilvergeld is 't land uit; enkel nog duitsch papier is in omloop. Alleen in de gemeenten waren de leidinggevende instellingen, burgemeesters, schepenen, gemeenteraden, nog Belgisch, en daar zouden zich ook de grootste botsingen met het Duitse gezag voordoen: als vroeger waren zij de 'natuurlijke verdedigers' van hun burgers tegen vreemd gezag. Gemeentes betaalden lonen, uitkeringen en pensioenen, uit, gemeentes distribueerden het Amerikaans graan en de financiële steun, gemeentes begonnen zelfs weer hun eigen geld uit te geven. In november 1916 telde het land naar schatting twee miljoen behoeftigen, de meeste daarvan door gebrek aan werk; velen zaten zonder inkomsten en zelfs wie enig spaargeld had, moest dat langzaam opeten. 'Hulpbanken' leenden tegen een lage rente geld aan bezitters van huizen of spaarboekjes, maar tegen de winter van 1917-1918 waren de kosten van levensonderhoud zo gestegen dat de kleine burgerman wiens spaargeld op was bij de onderstand moest aankloppen. Noodgeld Tijdens de oorlogsperiode heerste overal geldtekort. De
deposito's waren door het bankmoratorium
geblokkeerd. Daarom namen een 630-tal gemeentebesturen hun toevlucht tot de uitgifte van
noodbiljetten Ook steuncomités, als het Nationaal Hulp- en Voedingscomité, en zelfs fabrieken (om de lonen te kunnen uitbetalen) gaven dergelijk noodgeld uit. Vaak werd de waarde niet eens in franken of centiemen uitgedrukt, maar in aankoopbons, goed voor 250 gram wit brood' of 3 rantsoenen brood. De bons konden enkel in de eigen gemeente gebruikt worden en waren makkelijk na te maken. In Mazenzele gaf de 'Societeit van den H. Vincentius a Paulo' dergelijke bonnen ter ondersteuning uit. Financiën Opwijk Al in november 1914 beslist de gemeente leningen aan te gaan
om de buitengewone uitgaven tengevolge van de oorlog te dekken. Aan de Maatschappij van het
Gemeentekrediet wordt een lening gevraagd voor de de lonen en wedden van het gemeentepersoneel, voor
de vergoedingen van de families van de soldaten, voor de voeding van de inwoners, voor de toelagen
aan het Weldadigheidsbureel en voor de hulpsommen voor de werklozen. Mazenzele De gemeentelijke opcentiemen in Mazenzele,
die in het begin van de oorlog 100 bedroegen, zowel op de grondbelasting als op het patentrecht en
op de landbouw, werden in 1917 verhoogd tot 105 en in 1918 tot 125. Infrastructuur Opwijk In augustus 1916 kreeg de gemeente een brief van de Vereeniging der Belgische steden en gemeenten aangaande het opmaken van een plan bij de aanvragen tot bouwen of heropbouwen van huizen. Zij besliste dit te onderzoeken. Het ontwerp werd in principe aangenomen voor het centrum van de gemeente. De ijzerenbaan Londerzeel-Opwijck is gansch opgebroken (Frontblaadje De Stem uit Opwyck van ….) Het kerkhof is omgespit en langsheen de muur van Jan Raes staan een afwisselende rei van sparreboomkens en bruine pruimelaars, ook langs de Singel en de weg naar de Waag. Drie treurwilgen voltooien dat versieringswerk (Frontblaadje De Stem uit Opwyck van 15-2-1916). In mei 1917 antwoordde de gemeente aan de wegkommissaris te Brussel dat de openbare pompen de vorige
winter regelmatig water gegeven hadden en dat de hevige vorst er ze niet
beschadigd had. In het dorp heeft bijna ieder electriek licht (brief van september 1915 in De Stem uit Opwyck). De electrische verlichting gaat thans tot op Nijverseel. Bijna in al de huizen heeft men electrisch licht, doch de straten zijn niet meer verlicht. (De Stem uit Opwyck in maart 1918). In november 1917 antwoordde de gemeente aan de Zivilkommisar dat in Opwijk de namen van de straten niet zijn aangeplakt. In oktober 1918 waren er in Opwijk geen telefoontoestellen meer. Industrie Onafwendbaar was de Belgische economie door
het tekort aan materiaal gewurgd. Al in het eerste jaar van de oorlog waren die fabrieken waar de
grondstoffen ontbraken, stilgelegd. … Melkerijen De oorlog had een nadelige invloed op de ontwikkeling van de zuivelindustrie. Voor de oorlog waren diverse coöperatieve melkerijen actief. Na het uitbreken van de oorlog stokte het aantal melkleveringen. De melkerijen beleefden een moeilijke periode. Ongeveer 10 procent van de veehouders bleef weg en na 1916 daalde het aantal nog verder. De afname van de leveringen had verschillende redenen. Zo hadden sommige melkerijen de activiteiten niet meteen hervat na het uitbreken van de oorlog. Door een heersende epidemie van mond- en klauwzeer mochten de veehouders om hygiënische redenen niet leveren. De grootste oorzaak was ongetwijfeld dat de veehouders zelf een gemakkelijke en renderende afzet vonden voor hun zuivelproducten. Ze hadden er geen belang bij hun melk in de boterfabriek te laten verwerken. De melkerijen moesten immers verkopen tegen officiële prijzen en ook al waren die prijzen niet zo laag, ze wogen helemaal niet op tegen de prijs die de veeteler kon vragen op de zwarte markt. Er werd geen onderscheid meer gemaakt naar de kwaliteit van de boter, die de grootste troef van de melkerijen was geweest. De veeteler kon zich gemakkelijk onttrekken aan de officiële prijsregelingen, omdat een afzonderlijke controle bij elke veehouder moeilijker was dan in de melkerijen. Het was niet te verwonderen dat de veehouders de coöperatieve zuivelfabriek verlieten. Opwijk In Opwijk waren twee ondernemingen die het werk tijdelijk
hadden opgeschort en het in december 1915 gedeeltelijk hervat hadden:
Vanbreuze en Cie. in de
Bochtstraat en de firma Louis Cornelis in de Mansteenstraat. Er waren geen
ondernemingen die stil gelegen hadden en nu weer volledig werkten. Een aantal molens werkten nog. In oktober 1915 meldde de gemeente aan de Provinziale Ernte Kommision dat er in Opwijk vijf molens waren:
In november 1916 moest de gemeente aan de Keizerlijke Kreizchef een opgave doen van de bedrijven, die nog werkten en van het aantal arbeiders. In mei 1917 meldde het frontblaadje De Stem uit Opwijk: 'In het oud huis
van Feytens is eene branderij van bitterwortelen ingericht, die veel werk heeft. De molen van
Victoor Callebaut ligt stil; oorzaak: overtreding van het voorgeschreven maalrecht. In het oud huis
van Feytens werd eene bitterpeeënfabriek ingericht door Cantillon, die rechtover Frans Van Molhem
woonde. Ook de samenwerkende
stoommelkerij Sint-Anna (gesticht in 1909) bleef in werking tijdens de oorlog. In september 1915
meldde de gemeente op vraag van de bezetter aan de kantonale burgemeester van Asse dat er in Opwijk
een stoommelkerij 'Samenwerkende Melkerij Sint-Anna' bestond met als voorzitter Jozef Vereertbrugghen en als dienstdoende bestuurder Gustaaf Van Geet bestuurder (in plaats van Benoit
Meert). De melk werd er deels in natura verkocht en deels verwerkt tot boter. 'De melkerij draait bijzonder goed en de schuld, welke er nog te betalen stond, is nu geheel afgelegd. Meestal de boeren maken er tegenwoordig deel van. De boter wordt er verkocht aan 10 Fr. en de slap'' aan 23 centiem de liter (vroeger 3 centm). In januari 1918: 'De vrouw van Bt Meert vertrok den 29 Nov.van Holland naar Opwijck en kwam er goed aan. Ook zal ze trachten ons zooveel mogelijk nieuws te bezorgen. 't Volgende kwam reeds aan: de melkerij draait goed en telt meer dan 400 leden.' In juni 1918: 'Al de boeren zijn thans bij de melkerij. Zij moeten, op hooger bevel, per koei en per dag, 4 liter melk ter melkerij brengen; de rest moggen ze verbruiken of verkoopen. De boter is aan 9,50 Fr. de Kg. Men kan er per week en per persoon 100 gr. bekomen. De melkerij moet melk leveren aan die plaatsen waar er te kort is. De melk in de melkerij begint zeer te vermeerderen.' Brouwerijen Half 1917 sloegen de Duitsers het koper aan. Dit was uiteraard een probleem voor de brouwerijen met hun koperen ketels. Wie vrijwillig leverde kreeg 3,00 fr/kg. Maar na de oorlog kon hij geen aanspraak maken op oorlogsschade. Het frontblaadje De Stem uit Opwijck meldde in augustus 1917: 'In al de brouwerijen is het koper uitgebroken. De machienen van meer dan 10 paardenkracht, alsook de fabrieken die meer dan 10 man gebruiken mogen niet meer werken.' In het begin der tweede helft van het jaar 1917 lieten de Duitsers tal van brouwerijen sluiten en verplichtten ze de overige tot het verwerken der grondstoffen van de brouwers wier brouwerij gesloten werd. Deze laatsten waren vrij zich tot een centraal-brouwerij naar hun keuze te wenden. Deze centralisatie gebeurde over gans het land. De brouwers van Opwijk gingen zo bij de brouwerij Van Assche te Merchtem. Brouwerij De Coster (aan de Marktstraat bij 'Temmers', waar later het jeugdhuis Nijdrop huisde). V rije vertaling (uit het Frans) van een vonnis van de Rechtbank voor Oorlogsschade te Brussel in verband met schadevergoeding die wordt toegewezen aan de Opwijkse brouwer Emile De Coster:Uittreksel uit de minuten van de griffie van de Rechtbank voor Oorlogsschade van Brussel Openbare zitting van 7 juli 1923 (Algemene Rol n° 87661 – Not. 22830 – Rep. N° 7294) Betreft: Mijnheer De Coster Emiel, geboren te Opwijk30 maart 1846, brouwer, woonachtig te Opwijk, Markt 177, eiser die verschijnt bijgestaan door Mr Desmedt, advokaat, Begijnenstraat 93 te Antwerpen . TEGEN de Belgische Staat, vertegenwoordigd door de heer Bekkers, staatscommissaris te Brussel. Openbare zitting van 23 juni 1923 en uitspraak op 7 juli 1923 in de 6e Kamer, voorgezeten door Albert Vandekerckhove XE "Vandekerckhove" , enige rechter, bijgestaan door Armand Dupont , griffier. De eiser vraagt een vergoeding voor de volgende schade: 1/ Inbeslagneming van koperen gereedschappen van de brouwerij, geschat op 3.240,50 fr. in 1914, huidige waarde 5935 fr. Gezien de inbeslagname vastgesteld is door Duitse bons en er 1187 kilogram is meegenomen, Gezien de barema-prijs voor koper 3,25 fr. per kilogram bedraagt en de schade dus 3.857,75 fr., Gezien de coëfficient voor hergebruik voor een brouwerij 4 bedraagt, Heeft de eiser recht op een som van 11.5573,25 fr. 2/ Wegname van 94 bomen, geschat op 1.640 fr. in 1914, 1.800 fr. in 1918. Gezien het materiële feit vastgesteld is door een onafhankelijke expertise van de schade, Is er een schadevergoeding toe te kennen van 1.640,94 fr. en 94 x 4 of 376 fr. voor herbeplanting. 3/ Inkwartiering van Duitse officieren en paarden. De wet voorziet geen schadevergoeding voor deze schade. 4/ Inbeslagname van 2 paarden Gezien in de eis niet de van de Duitsers ontvangen prijs bevat, nl. 1.700 fr. en 800 fr. en de eiser verklaart dat hij met deze som nieuwe paarden heeft kunnen kopen voor zijn bedrijf is er geen schadevergoeding schuldig. 5/ Inbeslagname van landbouwprodukten, van een kruiwagen en schade aan een Engelse kar Gezien de inbeslagname vaststaat en de gevraagde schadevergoeding niet overdreven is kan een som van 82,50 fr. zonder wederbelegging toegekend worden. Voor de herstelling aan de Engelse kar is 20 fr. voldoende en voor de herbelegging 40 fr; 6/ Inbeslagname van 2 koperen akers Gezien de inbeslagname vaststaat kan een som van 10 fr. toegekend worden en een wederbelegging van 20 fr. 7/ Gezien voor de vervanging van de koperen gereedschappen een som van 520 fr. kan toegekend worden zonder wederbelegging; 8/ Gezien de wet geen schadevergoeding voorziet voor gedaan werk, reizen, enz. BESLUIT de rechtbank de eiser toe te kennen: 1° een schadevergoeding zonder wederbelegging van 82,50 + 520 = 602,50 fr die binnen de wettelijke termijn zal betaald worden; 2° een basis schadevergoeding van 3.857,75 + 10 + 20 + 1640 = 5.527,75 fr. te betalen binnen de 2 maand na het definitief vonnis; 3° een herbeleggingsvergoeding van 11.573,25 + 20 + 40 + 376 = 12.009,25 fr. betaalbaar na rechtvaardiging van de aanwending van alle schadevergoedingen binnen de 3 maand na de eerste betaling. (Getekend) A Dupont A. Vandekerckhove De brouwerij-mouterij De Smedt leed sterk onder de oorlogsomstandigheden. De productie daalde van 86,7 ton stortingen in 1913 tot 72,9 ton in 1914 en halveerde dan de volgende oorlogsjaren. Wegens de lage productie kocht de brouwerij ook Lambic. Voor de grondstoffen was men aangewezen op inlandse gerst of op levering via de door de Duitsers ingestelde Gerstenzentrale. Bij het brouwen werd ook meer en meer maïs gebruikt. De bevoorrading van kolen voor de stoommachine leverde problemen op zowel inzake het volume als inzake het vervoer. Vanaf midden1917 kon het niet meer per trein gebeuren en moest men met paard en kar steenkolen gaan halen in Henegouwen. In 1918 ging men zich bevoorraden aan het kanaal of aan de Schelde. In 1917 begonnen dan de opeisingen door
de Duitse bezetters. Een koperen ketel van 416 kg werd opgeëist en vervangen
door een ijzeren ketel. Ook een drijfkuip van 80 hl (2.280 kg) werd opgeëist.
Mazenzele Tijdens de oorlog werkte in Mazenzele één maalderij, die van Frans Van der Straeten. De maalderij vroeg in februari 1918 aan de provinciale Ernte Kommission kolen voor zijn 'stoommolen' en 5 liters petroleum voor het kuisen van de stoommachine'. De gemeente antwoordde in augustus 1917 aan de burgerlijke commissaris te Brussel dat er in onze gemeente, enkel eenen molen bestaat voor graan te malen, dewelke met kolen gestookt wordt; de maandelijksche hoeveelheid kolen tot het gebruik dezer is ongeveer een wagon. Er waren ook twee smederijen met als hoefsmeden Louis De Maeseneer en Jules De Maeseneer. De melkerij in de Zottegemstraat werd bestuurd door Alfons Van Mijnsbrugge. Hij gebruikte de paarden voor de melkerij. In de periode juli tot november 1917 sluiten 4 landbouwers zich aan bij de melkerij. In september 1917 heeft de melkerij nog geen boter geleverd aan het gemeentemagazijn. Handel De binnenlandse handel lag bijna stil. In februari 1916 maakte generaal-gouverneur Von Bissing een nieuwe verordening inzake de boterproductie. Om een einde te maken aan de handel op de zwarte markt mochten enkel handelaars die actief waren voor 1 augustus 1914 én een patent betaalden, boter verhandelen. Voor elk botertransport was er toestemming van de bezetter nodig. Door de veranderlijke boterkwaliteit en het groot aantal botermakers zag de Duitse administratie geen andere mogelijkheid dan de handel van boter nauwgezetter te reglementeren. De verordening van 26 juli 1916 stipuleerde de oprichting van de Buttervertriebsverband – de Bond der Boterhandelaars en Botervoortbrengers. Die verkoopsorganisatie kreeg het monopolie op de boterhandel in het Generaal-Gouvernement en was samengesteld uit Belgen. Opkopers kwamen de melk en boter op de hoeve zelf halen, omdat de botermarkten nauwelijks werkten. De Duitse voorschriften waren heel gedetailleerd. Verkopers waren verplicht de prijs van de boter goed zichtbaar aan te brengen. Boter verdween echter hoe langer hoe meer uit het handelscircuit en werd onder de toonbank verkocht zonder rekening te houden met de Duitse voorschriften. Bovendien werd veel boter opgekocht door zeepfabrikanten, die de vetstof als grondstof gebruikten. Einde april 1918 besliste generaal-gouverneur von Falkenhausen om het monopolie van de Bond der Boterhandelaars opnieuw in te trekken. De Duitse keizerlijke commissarissen kregen voortaan het recht om te beschikken over boter en melk en die naar eigen goeddunken te verspreiden onder de Belgische bevolking. Opwijk In september 1916 wordt de Opwijkse botercentrale ingericht in een leegstaand huis, Dorp 156. Men beschikte er over weegmateriaal. De botercommissie van Opwijk bestond uit de gemeentebediende August Van Mulders, de boterhandelaar Jozef De Roy en de landbouwer Jan Vereertbrugghen. Iedere donderdag van de week van 11 ½ u tot 12 u moesten de landbouwers er hun boter leveren. In oktober 1916 waren de boterhandelaars van Opwijk Joseph De Roy, Gustave De Nil, Joseph De
Smedt- Bogemans, Désiré Verdoodt, Désiré De Leebeeck, weduwe Joseph Van Nuffel en Justine Van Damme. Dezen morgen is er op de markt wat bataille geweest: de boerinnen wilden hunne boter aan den vastgestelden prijs niet afstaan, van daar: verwijten, slaan, politie bureel en de rest. Het moest schoon geweest zijn. De bakkers die in 1915 suiker verbruikten waren: Jozef Miers (70 kg) en Alfons Van Assche (20 kg). In september 1918 kwam er een schip
met steenkolen voor de Opwijkse kleinhandel toe te Mazenzele In juni 1917 vroeg de gemeente aan de Zivil Kommissar de toelating om tussen 12 en 14 uur op de straat te rijden omdat de landbouwers van Mazenzele gewoon waren jaarlijks hun fruit naar de vroegmarkt van Brussel te voeren en te koop te stellen. In april 1917 stuurde de gemeente aan de Burgerlijke Bestuurder een lijst van de winkels in Mazenzele waar levensmiddelen voorradig waren. De Zivil Kommissar bij de Keizerlijke Kreischef vroeg wekelijks of er in de gemeente winkels waren die vlees verkochten en de gemeente antwoordde er in 1917 en 1918 (tot eind september) telkens negatief op.
|