Naar HOM-website

Startpagina HOM-algemeen

Nieuw op HOM-site

Naar externe links

Zoeken in HOM-site

Inloggen HOM-ledengebied

Vorige bezochte pagina

Volgende (reeds bezochte) pagina

Email naar HOM

Vernieuwing van deze pagina

Klik voor naar top van de pagina of dubbelklik linkermuisknop

Sluit dit vak met klik op linker muisknop.

Info rechtermuisknop

Volgende pag. of vorige pag.

  

  
  

aaaaaa

www

WO I - Vier jaar bezetting: andere bazen, andere wetten.


Deze bijdrage is onder meer gebaseerd op de gegevens uit het oorlogsdagboek 1914-1918 van Louis Lindemans, de Geschiedenis van Opwijk (Jan Lindemans), de besluiten van de gemeenteraden Opwijk en Mazenzele, de uitgaande briefwisseling van de gemeenten Opwijk en Mazenzele, het frontblaadje De Stem uit Opwijck, de verslagen van de parochiepastoors Opwijk en Mazenzele over de oorlogsgebeurtenissen, de gegevens met betrekking tot de oorlogsomstandigheden uit het verslagboek (afroepboek) van de parochie Sint-Paulus nov. 1916-dec. 1920, de akten Burgerlijke Stand Opwijk en Mazenzele en de gemeentelijke Bevolkingsregisters Opwijk en Mazenzele.

Zie ook de meer uitgebreide lijst van bronnen en literatuur.

 

De oorlog dichtbij

In oktober 1914 was de dreiging van de gevechten voorbij maar gedurende vier jaar werden de mensen herinnerd aan de zware strijd aan het front door het aanhoudend gebulder van de kanonnen in de verte, af en toe luider en geweldiger, wanneer de wind uit die richting kwam, een offensief in aantocht was of de Engelse vloot zich er mede bemoeide aan de kust. Bij pikdonkere nacht waren de losbrandingen ook vaak zichtbaar. In oktober 1914 hoorde men het zwaar geschut aan het IJzerfront. Hevig geschut was te horen in november 1914 tot februari 1915, in november tot december1915, in juli en oktober 1916 en vanaf september 1918. Vanaf de winter 1914-1915 zagen de mensen zagen zeppelins (bestuurbare ballons) overvliegen op weg naar Engeland. Dit herhaalde zich nog verschillende malen in mei, juni en september 1915 en in april en september 1916; in de vroege morgenuren werd dan uitgekeken hoeveel er terugkeerden. Zoo is het gebeurd dat van de 4 of 5 die naar Engeland trokken, maar 1 of 2 op de terugtocht gezien werden. Een ander incident dat van uit Opwijk kon waargenomen worden was de beschieting van het vliegplein van Berchem, door geallieerde vliegtuigescadrilles op 10 en 11 Oktober 1915. Eind december 1915 zou er in Opwijk ook een Duitse trein gebombardeerd zijn.

Onder Duits én Belgische bestuur

De Duitsers zagen zich na de bezetting van België geplaatst voor een vorm van gedwongen samenleven en beperkte samenwerking die van hen niet te veel toegeeflijkheid vroeg en de Belgen enige waardigheid liet. Het Gouvernement-Generaal, was de centrale militaire organisatie in het bezette land was. Het bezat de uitvoerende macht in het bezette België, echter met uit­sluiting van het Etappengebied, waar het zuiver militaire belang primeerde. Daarnaast stelden de Duitsers een burgerlijke administratie in, de Zivilverwaltung die belast was met het dagelijks bestuur. Op de topambtenaren na waren de medewerkers van de Belgische ministeries van Binnenlandse Zaken, Openbare Werken, Landbouw, Justitie, Kunsten en Wetenschappen en Financiën op verzoek van hun regering op hun post gebleven: zij dienden de dagelijkse gang van zaken te blijven behartigen, voor zover ze daarmee de Duitse oorlogsdoelen tenminste niet dienden. De ambtenaren van de Spoorwegen en de PTT hadden ontslag genomen. Deze diensten waren nu geheel in Duitse handen.

De belangrijkste beslissingen werden vanzelfsprekend in de Zivilverwaltung genomen. In toenemende mate trokken de Duitse ambtenaren het beheer en bestuur van het bezette land naar zich toe. Boven op deze organisatie werden op centraal niveau nieuwe instellingen in het leven geroepen. De bezettingsmachine beantwoorde aan de wet van de bureaucratische dynamiek: meer en meer nieuwe Zentralen en Abteilungen.

Op plaatselijk niveau herhaalde deze organisatie zich: elke provincie stond onder het gezag van een militair gouverneur en een voorzitter van de provinciale Zivilverwaltung. De bestaande provinciale vergaderingen werd het vergaderrecht ontzegd, tenzij om belastingen goed te keuren. De grote uitzondering op het feit dat elke Belgische gezagsdrager een Duits equivalent kreeg, vormden de gemeentelijke bestuursorganen. De burgemeester kreeg geen Duitse dubbelganger en de gemeenteraden en schepencolleges behielden het recht hun zittingen normaal te houden.

De Duitsers lieten alleen de gemeentebesturen bijna intact, zij het dan onderworpen aan de arrondissementele Kreischefs en Zivilkommissare, en, bij aanwezigheid van een garnizoen, in de grotere gemeenten de Kommandantur.

De Duitsers vaardigden duizenden grote en kleine verordeningen uit. Die werden gepubliceerd in het Verordnungsblatt en moesten aangeplakt worden op openbare plaatsen.

De vele regels en verordeningen waren natuurlijk enkel effectief als de naleving ervan ook gecontroleerd kon worden. Het bezettingsleger was echter veel te klein om op de stipte uitvoering van alle regels toe te zien. Daarom werd een belangrijk deel van de controle overgeheveld naar de traditionele Belgische gemeentediensten. De verantwoordelijkheid voor de ordehandhaving lag bij de burgemeester. Hij moest niet alleen de verordeningen die de Kommandant uitvaardigde bij het volk bekendmaken, maar er ook voor zorgen dat de regels nageleefd werden. Daarvoor had hij zijn eigen politiedienst ter beschikking. Als de burgemeester zijn verantwoordelijkheid onvoldoende opnam of zijn eigen politiedienst de naleving niet strikt genoeg opvolgde werd de Duitse Feldgendarmerie ingezet om controles uit te voeren en het naleven van de regels af te dwingen.

De ervaring van de oorlog was ook van plaats tot plaats anders, naargelang men in de stad of op het land woonde, vlak achter het front dan wel in het oosten van het land. Ook het individueel karakter van hooggeplaatste Duitse militairen was soms bepalend. In de dorpen heersten de Feldwebel en onderofficieren met vaak grote willekeur.

Voor de meeste Belgen regelden de gemeenten vrijwel het gehele openbare leven. Alleen daar waren de leidinggevende instellingen, burgemeesters, schepenen, gemeenteraden, nog Belgisch, en daar zouden zich ook de grootste botsingen met het Duitse gezag voordoen: als vroeger waren zij de 'natuurlijke verdedigers' van hun burgers tegen vreemd gezag. Gemeenten betaalden lonen, uitkeringen en pensioenen uit. Ze werken voor de voedselhulp samen met de plaatselijke Hulp- en voedingscomité's , privéliefdadigheid en gaven financiële steun.

Voor de meeste Belgen was de horizon dus versmald tot de grenzen van de gemeente. Alleen de bezetter genoot bewegingsvrijheid. En uren stonden Belgische burgers in de rij als gevolg van de al maar toenemende Duitse regels (regels die verbijsterende hoeveelheden stempeltjes, passen en vergunningen voorschreven). Tot wanhoop stemde de alomtegenwoordigheid van schildwachten, van en Verboten ,een waar 'moeras van regels, dat het dagelijkse leven moeilijk maakte.

Gedurende de laatste maanden van het jaar 1916 was bovendien een nieuw aangetreden gezag in het Duitse Rijk begonnen een veel harder beleid ten aanzien van het veroverde gebied te voeren. Zonder tijd te verliezen diende het Duitse gezag in Brussel het veroverde land ten dienste te stellen van de oorlog. In het bezette land voerde verordening na verordening de inbeslagneming van zo ongeveer alles op. Vanaf januari 1917 moesten alle mannen tussen 17 en 75 jaar zich maandelijks melden bij het Meldeamt en het binnenlands verkeer werd zo mogelijk nog moeizamer dan het in de eerste oorlogshelft was geweest. in 1917 werd heel bezet België verplicht te verduisteren.

De bezette Belgen ontzegden het regime echter elke legitimiteit. Ze weigerden zich neer te leggen bij de gedachte dat de Duitse overheersing weleens van lange duur zou kunnen zijn. Vergrijpen die niet tegen de Duitse staat of het Duitse leger waren gericht, vielen nog steeds onder de bevoegdheid van het Belgische gerecht; elke poging om hierin tussenbeide te komen stuitte op verzet.

Opwijk
De gemeente telde in 1914 ongeveer 6.000 inwoners. Een vierde van de bevolking waren landbouwers.

Opwijk was afhankelijk van het Duitse bestuur: de Kommandantur te Asse (vanaf april 1914 Merchtem), de Zivilkommisar en de Kreizchef te Brussel en allerlei hogere ambtenaren tot en met de gouverneur-generaal. Ter plaatse bestond de Duitse bezettingsmacht sedert 20 november 1914 uit een groep Landsturmers, die verschillende malen vervangen werden.
Burgemeester Benoit De Smedt en zijn schepenen Emiel De Coster en Pieter De Block bleven gedurende gans de oorlog in dienst. Belangrijke taken in de gemeente vervulden ook de gemeentesecretaris August Heyvaert, de politiecommissaris Victor Rombouts en de veldwachter Jan Baptist Hermus. Voor de talrijke betrekkingen met de Duitsers speelde gemeentebediende Van Mulders, die in januari 1916 door de gemeenteraad werd aangesteld voor de briefwisseling met de Duitsers, een belangrijke rol. Hij vertaalde uit en naar het Duits. Jozef Van Malderen was gemeenteontvanger.
Veldwachter Jan Baptist Hermus moest de Duitse verordeningen aankondigen. Hij riep de mededelingen af na de hoogmis op het kerkplein, op een verhoog onder het afdakje tegen de muur van de herberg 'De Gouden Leeuw'. Ze werden ook aangeplakt –in het Vlaams en het Duits- op de muur van het kerkhof en wie ze niet naleefde werd bedreigd met hoge geldboetes en strenge gevangenisstraffen.
In oktober 1916 vroegen de Opwijkse hulpsecretaris August Van Mulders en de schepen van Openbare Werken Petrus De Block een rijwieltoelating omdat de gemeente zo uitgestrekt was en wel 15 gehuchten telde. De eerste moest voor de Duitse bezetters de telling doen van de voorraden en de tweede stond in voor de werken in Opwijk gedaan door werklozen. Maar de aanvraag werd geweigerd.
Jan Hermus bezorgde vele honderden brieven tussen de gemeente Opwijk en de Kommandantur. Hij moest dagelijks naar het commissariaat te Asse, wat te voet 2 uur vergde. In januari 1917 vroeg de gemeente aan de Opwijkse 'Bahnwache' een formulier 'Auftrag auf Radfahrerlaubnis' en in september 1918 aan de Kommissar te Asse een reispas voor veldwachter Jan Hermus om per fiets naar Asse te mogen rijden. Eind september 1918 moest de gemeente haar rijwiel inleveren. De banden waren zelfs al vroeger ingeleverd.

Het frontblaadje De Stem uit Opwyck berichtte :

De gemeente wordt bestuurd zoals in vredestijd, doch, als de Duitsers iets te vorderen of te zeggen hebben, geven zij hun orders op het gemeentehuis en dan moet er gehoorzaamd worden. (15-5-17)

August Van Mulders schrijft op het gemeentehuis. (10-10-18)

Mazenzele
De gemeente telde in 1914 ongeveer 1.200 inwoners.

Mazenzele was afhankelijk van het Duitse bestuur: de Kommandantur te Asse, de Zivilkommisar en Kreizchef te Brussel en allerlei hogere ambtenaren tot en met de gouverneur-generaal. Ter plaatse bestond de Duitse bezettingsmacht uit ?

In oktober 1918 stuurt de gemeente de lijst op van Duitse officieren en manschappen die in Mazenzele ondergebracht zijn.
Burgemeester Franciscus Josephus De Smedt overleed op 24-9-1915 en werd tijdens de oorlog niet vervangen. Gemeenteraadslid Ludovicus Bernardus Van Langenhove werd dienstdoende burgemeester. De schepenen waren Joannes Vereertbruggen en Ferdinand Van der Straeten. Emiel Esselens en J. Sablon waren de gemeenteraadsleden. Gemeentesecretaris was Jan Michiels.

Het dagelijks leven

Opwijk

Jan Lindemans schrijft in zijn Geschiedenis van Opwijk over de periode eind 1914-najaar 1918:

Voor ons begint de oneindig lange, vierjarige periode van de bezetting.
Hier kunnen we kort zijn en op enkele feiten wijzen die de eentonigheid der dagen kwamen breken.
Ons garnizoen telt soms wel een 100-tal manschappen. Wij liggen hier immers op de grens van het Etappengebied en daar ontspint zich, vooral in de jaren 1916, 1917 en 1918, een zeer uitgebreide smokkelhandel, — met of zonder omkoperij van de ter bewaking opgestelde grenswachters... Daar vallen ook al eens ongelukkige schoten: het overschrijden van de grens was ten strengste verboden. Een vijftal personen, waaronder een vrouw en twee kinderen, vielen alzo als slachtoffer van hun onvoorzichtigheid.
Als nachtelijke intermezzo's hadden we de geregelde overtocht van Zeppelin's op weg naar Engeland, reeds in den winter 1914-1915; op 21-22 februari 1915 passeerden 4 Zeppelins en dit herhaalde zich nog verschillende malen in mei, juni en september van dit jaar en in April en September 1916; in de vroege morgenuren werd dan uitgekeken hoeveel van die luchtmonsters terugkeerden. Zoo is het gebeurd, vooral op 't einde, dat van de 4 of 5 die naar Engeland trokken, maar 1 of 2 op den terugtocht gezien werden. Een ander incident dat van uit Opwijk kon waargenomen worden was de beschieting van het vliegplein van Berchem, door geallieerde vliegtuigescadrilles op 10 en 11 Oktober 1915. Van de zware strijd aan het front werden we anders niets gewaar dan het aanhoudend gebulder van de kanonnen in de verte, af en toe luider en geweldiger, wanneer de wind uit die richting kwam, een offensief in aantocht was of de Engelse vloot zich er mede bemoeide aan de kust. Bij pikdonkere nacht waren de losbrandingen ook vaak zichtbaar.

Louis Lindemans geeft in zijn dagboek aan dat men in Opwijk (zwaar) geschut van de oorlog kon horen, ook nadat de legers aan het IJzerfront waren vastgelopen. Men kon het –soms hevig -geschut horen, zowel in de maanden rond het jaareinde 1914 als in mei en oktober-december 1915, in juli en oktober 1916 en tenslotte bij het eindoffensief in september-oktober 1918.
Men zag in Opwijk in 1914-1916 ook bestuurbare ballons (zeppelins) overvliegen in de richting van de kust, naar Engeland ? Vliegtuigen werden opgemerkt in mei-juni 1915, samen met geweer- en bommengeknal. Ze wierpen bommen af op Sint-Agatha-Berchem. Men hoorde hier duidelijk de ontploffingen. In oktober 1915 zegde men vliegtuigen te horen boven de wolken, en bommen die ontploften op Mansteen.

Het frontblaadje De Stem uit Opwyck berichtte :

Volgens de gazetten werd eind December in onze gemeente een duitsche trein gebombardeerd. (1-2-16)

Eenzelvigheidsbewijzen

Vóór de Eerste Wereldoorlog bestond in ons land alleen de postidentiteitskaart. Ze werd in gebruik genomen op 1 september 1909 en diende als legitimatiebewijs voor alle verrichtingen in de postkantoren.

Vanaf maart 1915 diende, op bevel van de Duitsers, het gemeentebestuur over te gaan tot uitreiking van eenzelvigheidbewijzen met foto-, wat toen een nieuwigheid was voor de bevolking. De Duitse bezetter probeerde hiermee zijn controle op de bevolking te verhogen. Het afleveren van de identiteitsbewijzen ging gepaard met een algemene volkstelling. De kinderen die 15 jaar werden moesten een eenzelvigheidsbewijs aanvragen, maar vaak gebeurde dat te laat of in groepen, nadat er opnieuw een waarschuwing gekomen was van de overheid. Men was verplicht deze kaart op zak te hebben vanaf het ogenblik dat men de gemeente waar men woonde, verliet. Bij het overlijden van de persoon diende de kaart naar de Duitse overheid gestuurd te worden. De personen, die hun verblijfplaats veranderden moesten een nieuwe kaart bij hun nieuwe gemeente aanvragen. De weerbare mannen kregen op hun bewijs een stempel 'In Uberwachung', omdat ze zich regelmatig moesten melden bij het Meldeamt. Als men zij kaart verloor, scheurde of bevuilde moest men een nieuwe 'pas' aanvragen.

Opwijk

Ook in Opwijk werd de identiteitskaart verplicht. Iedere inwoner moest een 'eenzelvigheidsbewijs' hebben. Het Duitse Pasbureel te Asse moest hiervoor eerst toelating geven. Het duurde hier wel van maart tot november 1915 voor alle personen, die 15 jaar werden of ouder waren een 'pas' hadden.
De kinderen die 15 jaar werden moesten het bewijs aanvragen, maar vaak gebeurde dat te laat of in groepen, nadat er opnieuw een waarschuwing gekomen was van de overheid. De kinderen geboren in 1901 en 1902 kregen bijna allemaal in december 1917 tot januari 1918 een bewijs. (68 in dec. 1917 , 102 in jan. 1918). In december 1917 had de gemeente hiervoor op de Kommandantur te Ternat een partij nieuwe bewijzen aangevraagd. Daarna gebeurden de aanvragen voor de bewijzen van kinderen, die 15 jaar werden, regelmatiger. In totaal werden in Opwijk 4419 'passen' uitgereikt. De eerste 'pas' werd in Opwijk afgeleverd aan Frans Heyvaert, ° 30-01-1899, Doodstraat nr. 12, op 11 maart 1915. De laatste identiteitskaart werd uitgereikt op 13 december 1918.

170 kinderen geboren in 1901 en 1902 kregen in december 1917 tot januari 1918 een 'pas'. Daarna gebeurden de aanvragen voor kinderen, die 15 jaar werden, regelmatiger.

De gemeente moest elke maand aan de bezetter meedelen hoeveel kaarten werden ontvangen, uitgereikt en vernietigd. Men verkreeg ze op vertoon van het huwelijksboekje. Men was verplicht deze kaart op zak te hebben vanaf het ogenblik dat men de gemeente waar men woonde, verliet. De personen, die hun verblijfplaats veranderden moesten een nieuw bewijs bij hun nieuwe gemeente aanvragen. Zo werden er tijdens WO 1 een honderdtal bewijzen aangevraagd aan het Pasbureel te Asse. Er waren ook studenten bij, die terugkwamen uit Hoogstraten, Gijzegem en Leuven, postulanten, novicen en zusters die te Opwijk in het klooster kwamen van de zusters van Vincentius a Paulo en meisjes en jongens die elders gediend hadden of leergast geweest waren.
De weerbare mannen kregen op hun bewijs een stempel 'In Uberwachung', omdat ze zich regelmatig moesten melden bij het Meldeamt.
De omzendbrief van de Keizerlijke Kreischef van 4 juni 1916 verplichtte de gemeente de kaarten van de overleden burgers aan de Pasbureel in Asse terug te sturen. Meestal vermelde de gemeente bij het terugsturen, naast de overlijdensdatum, ook het adres en de datum van aflevering van het bewijs. Er werden zo een honderdtal bewijzen teruggestuurd.
Een nieuwe kaart moest vaak afgeleverd worden omdat de oude gescheurd of vervuild was. Ook verlies van de kaart kwam veel voor, zowel bij Opwijkenaars als bij geëvacueerden.
Het bewijs van koopman Jan Frans De Houwere werd in september 1917 door een Duitse soldaat afgenomen en hij moest een nieuw bewijs vragen met de stempel 'In Uberwachung'. Toen Victor Van den Broeck en Florent Dierickx in oktober 1916 uit krijgsgevangenschap in Duitsland terugkwamen, moesten zij in Asse een eenzelvigheidsbewijs aanvragen.

Toen de vluchtelingen uit Halluin naar Opwijk kwamen, gebeurde het ook dat zij hun bewijs verloren of dat het bewijs versleten was. Zij moesten dan ook een nieuw aanvragen. Een 20-tal namen van deze vluchtelingen zijn zo bekend.
In april 1918 werden de bewijzen van Benoit Leroy, Marie Leroy en van Christine Meert afgenomen door Duitse soldaten van het Etappengebied bij het overschrijden der grens.
Voor inwijkelingen in de gemeente moest een aanpassing gevraagd worden. Dat gebeurde voor een honderdtal personen. Op 8 juli 1918 had Georges Van Dooren zijn bewijs gescheurd bij het aanhouden van een dief en vroeg een nieuw bewijs. Joannes Roelandts kwam in september 1918 terug uit Duitsland naar Opwijk zonder bewijs, wel met een briefje. Helena Mannaert, die tijdelijk in de kostschool te Gijzegem verbleef en naar Opwijk terugkeerde in april 1917 moest ook een nieuw bewijs aan vragen.

Het frontblaadje De Stem uit Opwyck berichtte:

Te beginnen van 15 Novemb. moest iedereen van een pas voorzien zijn om buiten de parochie te mogen gaan. (1-6-16).
Sooiken van den Burgemeester was met laatstgenoemden heer meegereden naar Baerdegem om zieken te bezoeken en werd aangehouden om zonder pas in de Vlaanderen te reizen. Hij werd gestraft met geldboete en, hoewel de Burgemeester die wilde betalen, hield Sooiken er mordicus aan te gaan zitten. Men aanziet het als een eer voor de moffen te gaan zitten. (15-5-17)

Mazenzele
In september 1917 verloor de militieplichtige vluchteling Georges Morosi (?) zijn 'eenzelvigheidskaart' en moest de gemeente er een nieuwe aanvragen. In november 1917 stuurde de gemeente een lijst met de namen van 52 personen die 15 jaar geworden waren en een kaart aanvroegen. Zij vroeg tevens 100 blanco-kaarten. In december 1917 vroeg de gemeente een nieuwe kaart voor Fisack Judo J. en voor De Valck Maria Sylvie, de vrouw van Sneppe Petrus, die in Mazenzele kwamen. In januari 1918 was de kaart van Michiels Marie Louise onbruikbaar en moest vervangen worden. In maart 1918 werd de kaart van Bruggeman Victor, een vluchteling uit Wervik, teruggestuurd; hij stierf te Mazenzele op 27.2.1918. In juni 1918 verloor Gauchez Albert Henri zijn kaart en vroeg een nieuwe. De geëvacueerde Espeels Gabriëlle was haar kaart verloren en vroeg een nieuwe om naar Zwitserland te kunnen vertrekken. Van Malderen Franciscus, een kind zonder ouders, vroeg in september 1918 de toelating om naar Meldert te mogen gaan wonen.

Reispassen

Voor elke verplaatsing buiten de gemeente moest men in het bezit zijn van een identiteitskaart (Passierscheine). Om naar het Etappengebied te gaan (dus ook naar Meldert, Baardegem, Lebbeke, Buggenhout,...) was er een speciale pas vereist, die 3 Mark kostte.

Reizen was moeizaam, tijdrovend en duur.

In april 1917 werd een reispas uitgereikt aan Emile Cornelius Esselens.
In april 1918 werden de eenzelvigheidsbewijzen van Benoit Leroy, Marie Leroy en van Christine Meert afgenomen door Duitse soldaten van het Etappengebied bij het overschrijden der grens.
Het frontblaadje De Stem uit Opwyck berichtte :

Te beginnen van 15 Novemb. moest iedereen van een pas voorzien zijn om buiten de parochie te mogen gaan. (1-1-16)

Om buiten de provincie Brabant te gaan, moet men een pas hebben van den Krijgshof van Brussel. Het kost 3 mark. (1-1-16)

Brief van 13 mei: Nu zijn wij van de Vlaanderen afgesloten, juist gelijk Holland van België- God weet geraakt er nu nog iemand over. (1-7-16)

Brief van einde Maart: Uit Vlaanderen kan men lastig een pas ontvangen. (15-5-16)

Men mag overal door zonder pas uitgenomen in de Vlaanderen. (20-3-18)

Het 'Meldeamt'

De Duitsers verwaarloosden uiteraard ook de controle niet op de jongelieden en de mannen die, eventueel langs Holland, de Belgische of geallieerde strijdmachten zouden kunnen vervoegen!
Alle maanden moeten de mannen in militaire leeftijd zich aanbieden op de kommandantur. Soms werden er onder hen aangeduid om voor de Duitsers te gaan werken. Weigerden ze, dan werden ze naar Duitsland gevoerd. De eerste schouwingen voor het 'Meldeamt' begonnen al in maart 1915. Aanvankelijk betrof het de jongelingen geboren in 1899 en 1900, die zich eens per maand op de Kommandaturen moesten komen aanmelden, evenals de leden van de Burgerwacht. Daarna waren het de jongens geboren in de jaren 1892-1897. Vanaf 24 november 1916 werd dit bevel uitgebreid tot de ganse mannelijke bevolking tussen 14 en 60 jaar. Een stempel 'In Uberwachung' op de eenzelvigheidskaart betekende dat de persoon verplicht waren zich regelmatig aan te melden op het Meldeamt. De meldekaarten van de overleden jongens moesten teruggestuurd worden.

Voorschriften
voor
weerbare Belgen.

1

Alle mannelijke Belgische onderdanen, die in de jaren 1892-97 zijn geboren, zijn verplicht, zich aan de bestemde plaats in den vastgezetten tijd, persoonlijk aan te bieden, om in de controllijsten ingeschreven te worden, en aan de volgende meldingdagen persoonlijk te verschijnen. Alle passen en woonplaats-papieren moeten mede gebracht en vertoond werden.

Wie 'te verschijnen' belet is, moet voor iederen dag der melding een bewijsschrift van den geneesheer toerijken, ten laatste aan den meldingdag, of bij tijds zich door het Duitsch meldingbureel voor het arrondissement van Brussel, in Brussel, Hertogstraat, 6, van de melding vrijstellen laten.

2

Ieder meldingplichtige weerbare Belg, die zich gemeld heeft, ontvangt als bewijs eene meldingkaart, en moet deze kaart altijd bij zich dragen, iederen keer bij verschijnen aan de meldingdagen en bij iedere aanvraag van wege de overheden vertoonen. ledere melding wordt op de kaart aangeteekend.

3

ledere verhuizing in het arrondissement moet binnen 24 uren aan het meldingbureel in Brussel, Hertogstraat, 6, medegedeeld worden en zal op de kaart worden aangeteekend.

4

leder ingeschreven weerbare Belg, die naar een ander arrondissement van België verhuizen of buiten het arrondissement voor korten tijd wil reizen, moet het verlof hiertoe persoonlijk aan de meldingdagen in de meldingplaatsen of bij het meldingbureel voor het arrondissement van Brussel in Brussel, Hertogstraat, 6, nazoeken. Slechts hij, die de bewilliging van zijn aanzoek op zijne meldingkaart betuigd heeft, zal een reispas ontvangen.

5

Wie de voorgeschrevene meldingen verzuimt, zal gestraft worden, ook zou toevoering door de politie kunnen bevolen worden.

6

Het toezicht der weerbare Belgen is slechts tot dat einde ingevoert, om hun getal en hunne woonplaats te kunnen vaststellen en hen te beletten, tegen Duitschland en zijne bondgenooten de wapens te dragen.
Het aandacht wordt erop gevestigd, dat het Duitsch bestuur noch de inlijving van Belgische onderdanen in het Duitsche leger noch hunne overbrenging in Duitsche gevangenschap voor den tijd van een oorlog bedoelt. Het Duitsche leger is een volksleger, in welk slechts Duitschers mogen worden ingesteld.

7

De landverhuizing (emigratie) uit België is den ingeschrevene weerbare Belgen verboden. De poging tot uitwijking zal streng gestraft worden. Zoo de vlucht over de grens gelukt, zal de teruggeblevene familie met zware straffen worden belegd.

Opwijk

De jongens van Opwijk moesten zich met hun eenzelvigheidsbewijs op de 18de van elke maand in het gemeentehuis van Merchtem aanmelden in groepen, respectievelijk om 10 uur (namen met beginletter A-G), 11uur (H-Q) en 12 uur (R-Z). Vanaf 24 november 1916 werd dit bevel uitgebreid tot de ganse mannelijke bevolking tussen 14 en 60 jaar. ???
Louis Lindemans vertelt hierover in zijn dagboek: 'Een horde lompe 'soudars', komende van S.-Gillis, moet het garnizoen van Opwijk versterken, ten einde het meldeamt (ofte revue) van morgen te Merchtem te bewaken (17-3-15). 8 uren. De Duitse compagnie, met 2 trommels en 2 fijfers aan 't hoofd, trekt naar Merchtem. De jongens, met Belgische vlaggetjes, volgen van verre en zingen 'de Vlaamse leeuw'. Twee Opwijkenaren worden te Merchtem achter 't slot gezet. 2 uren. Terugkeer der jongens met vlaggetjes, enz. lijk 's morgens. (18-3-15).'
Een stempel 'In Uberwachung' op de eenzelvigheidskaart betekende dat de persoon verplicht was zich regelmatig aan te melden op het Meldeamt. Op 5 maart 1915 had de burgemeester naar Asse de lijsten opgestuurd van de Opwijkse mannen geboren in 1892-1897 en de namen van de leden van de niet werkdadige burgerwacht.

Bij het eerste appel op 18 maart vroeg de Burgemeester van Asse (sic) om een lijst op sturen van de jongelingen die niet kwamen opdagen. Opwijk antwoordde dat Petrus Jozef Jansegers en Leopold Ringoot overleden waren. De meldekaarten van de overleden jongens moesten teruggestuurd worden.

In 1916 kreeg de burgemeester van Opwijk regelmatig de namen door van de jongens die op het appel ontbraken. In maart 1916 vroeg men al de jongens op, die geboren waren in 1899. De onderwijzers moesten zich niet melden, mits een attest van de schoolopziener van Laken.
In april werd gemeld dat Emiel Stobbelaers niet op het appel was. Blijkbaar kwam hij maar van tijd tot tijd in Opwijk werken bij zijn broer brouwer.

De volgende maanden kreeg de gemeente verschillende maanbriefjes voor afwezigheid bij het appel. Sommige meldplichtigen waren tijdens de oorlog overleden, anderen waren ziek met een geneeskundig getuigschrift, anderen gingen elders op school, nog anderen waren in de gevangenis (Karel Van der Straeten, Jan Abbeloos, Frans Leopold Robberecht, Alfons De Donder, Judocus De Rop, Paul Joseph Van der Meersch, Louis Aelbrecht, Frans De Leener en Petrus Jozef De Nil, Louis Sanders, Emiel Stassyns, Petrus Louis De Bauw, Maurice Marcel Abbeloos, Jozef Van der Straeten en Frans Livien Sanders).

Tenslotte waren er mannen opgeëist door de Duitsers (Jozef Hendrik Samyn, Edward Van de Velde) of op de vlucht naar Holland of om opeising te voorkomen (Arthur R. Pauwels, Petrus Van der Voorde, Guillielmus Geeroms, Philemon Willems ). Ook de uit Duitsland teruggekeerde krijgsinvaliden, moesten zich regelmatig melden. Petrus Alfons Mannaert en Egied Van Hemelrijck waren gebrekkelijk en op hun meldekaart stond: 'Vom Erscheinen an den Meldetagen befreit'.
In 1917 moest de gemeente een lijst opsturen van alle mannelijke inwoners geboren van 1877 tot 1884 en van de jongens geboren in 1900.
Veearts Jozef Frans Vereertbrugghen was door de inspecteur-veearts van Leuven tot einde oktober 1917 vrijgesteld was van de maandelijkse melding.
In februari 1918 moest de gemeente de lijst opsturen van de jongelingen geboren in 1902.

Het frontblaadje De Stem uit Opwyck berichtte:

De 17 november moesten de jongens, beneden de 30 jaar, naar Merchtem gaan om te tekenen. (1-1-16)

Op 7 Februari -zo schrijft 'de Belgische Standaard''- moesten te Londerzeel bijeenkomen al het mansvolk van 17 tot 55 jaar, van 11 gemeenten uit de omtrek, waarbij die van Opwijk, Merchtem, Maxenzeel, enz. De burgemeesters moesten de lijsten opgeven van al de werkelozen en ondersteunden. De keuring (?) greep dezelfde dag plaats. Tot hiertoe kennen we geen getal noch namen. (10-3-17)

Daarom moesten op 7 Februari al de mannen van 17 tot 55 jaar, bijeenkomen, vergezeld van de heer Burgemeester, te Londerzeel, te 10 u. voormiddag, te samen met die van Mollem, Bollebeek en die van Maxenzeel. Ze moesten allen voorzien zijn van warme winterkleding. Wij weten nog niet of er wegvoeringen hebben plaats gehad. Een brief van 27 Februari schijnt te zeggen dat niemand ontvoerd werd, doch grote zekerheid hebben er niet over. (20-4-17)

Alle maanden moeten de mannen in militairen leeftijd zich aanbieden op de kommandantuur. Soms worden er onder hen aangeduid om naar Vlaanderen te gaan werken. Weigeren ze, dan worden ze naar Duitsland gevoerd. (20-3-18)

Alleman tussen 15 en 50 jaar moet nogmaals op 't Gemeentehuis, bewijs geven van zijn bezigheden. Niemand neemt nog acht op Duitse bevelen. (26-10-18)

Mazenzele

De mannen die meldplichtig waren moesten zich te Merchtem melden.
In februari en maart 1917 stuurde de gemeente de lijsten van de inwoners geboren in 1877 tot 1884 die zich moeten melden. In mei 1917 moesten Meskens en Plas zich verantwoorden bij het gerecht omdat ze niet verschenen waren op de melding. De eerste zegde dat hij ziek was en de tweede dat zijn vrouw die dag ziek was. Ook in mei had Joannes Vereman (° 4.10.1882) zich niet gemeld maar hij had een getuigschrift van de geneesheer.

In juli 1917 stuurde de gemeente aan het Meldeamt een lijst op van alle vluchtelingen (niet-Belgen) van 15 jaar of ouder en alle mannelijke Belgen geboren in 1877 tot 1900, die uit het Operatiegebied naar Mazenzele gekomen waren.

In oktober 1917 werd na de goddelijke diensten in de kerk aan het publiek bekend gemaakt dat de meldeplichtigen 'op de 'kontroolverzameling' moeten gerangschikt zijn per nummer'.
In februari 1918 stuurde de gemeente een lijst op van de jongens geboren in 1901, die meldplichtig geworden waren.

Patrouillediensten, politie

De Duitse bezetter hechtte steeds een groot belang aan een degelijke organisatie van politie- en bewakingsdiensten. Vooral de instelling en organisatie van de nachtpatrouillediensten, ter bescherming van de veldvruchten,..., kreeg veel aandacht.

Opwijk

In november 1915 zegde de gemeente aan het Burgerlijk Duits Bestuur te Brussel dat de bestaande politie in Opwijk niet moest versterkt worden. De commissaris (Victor Rombouts), de veldwachter (Jan Baptist Hermus) en twee hulpagenten (August Temmerman en Jozef De Smedt), volstonden om de orde te handhaven, om de nodige nachtronden te doen.

Op 1 augustus 1915 had de gemeente op ieder gehucht afzonderlijke (nacht)wachten ingericht, zodat ieder op patrouille ging in de streek waar hij zelf akkerland had. Er was nog niemand gestraft voor het weigeren van patrouille te gaan, alhoewel er al namen van weigeraars doorgegeven waren.
Op 28 april 1916 vaardigde de Zivilkommissar een verordening uit over het uitoefenen van politiediensten door iedere mannelijke inwoner. De gemeenteraad van 13 mei 1918 besprak de verordening en besliste van voorlopig dertien nachtwachten in te richten ieder van vier man en die binnen enige dagen te verdubbelen. De politiecommissaris werd gelast met de inrichting en het toezicht van deze diensten. Na nieuwe omzendbrieven van 17 mei en 22 juli 1916 benoemde de gemeenteraad hulppolitieagenten en richtte politiepatrouilles in om de talrijke diefstallen op het veld te keer te gaan. Op 31 juli 1916 stelde de gemeenteraad van Opwijk 12 hulppolitieagenten aan, onder wier waakzaamheid nachtpatrouilles zouden ingericht worden: voor het Dorp Jan De Donder en Jozef Van Mulders, voor Nijverseel Jozef Semal, Jozef Van Lembergen en Charles-Louis De Ridder, voor de Neerveldestraat Jozef Van Rossem Jozef, voor de Doodstraat Louis Moens, voor de Broekstraat Robert Ringoot, voor Mansteen Leopold Van Crombrugge en Frans Aerts, voor Droeshout Benoit De Coninck en Carolus-Ludovicus Meskens.

Begin augustus 1916 gaf de gemeente ook de namen van 33 personen die de patrouilles vormden voor de politiedienst. 11 ervan waren ook hulpagent. De dagen en uren van de patrouilles zouden later door de politiecommissaris vastgesteld worden.

In 1917 werden in alle wijken van de gemeente politiepatrouilles ingericht voor de bewaking van de velden en om het verkeer met gesmokkelde waren tegen te gaan.

In augustus 1917 vroeg en kreeg de gemeente vier 'schietwapens' voor de politie. In 1918 besliste de gemeenteraad de nachtpatrouilles opnieuw in te richten met alle mannelijke inwoners van 17 tot 55 jaar (13 nachtwachten van 4 man, binnen enkele dagen te verdubbelen). Op 15 Juni 1918 besliste de gemeenteraad de nachtwachten te vermeerderen en de controleurs van twee op vier te brengen. De namen van de bestraffen personen, die patrouilledienst weigerden, werden aan de Zivilkommissar doorgestuurd, maar er volgden geen straffen. De afwezigheid op de patrouilledienst nam van dag tot dag toe en de gemeente was niet meer bij machte om de dienst regelmatig te doen uitvoeren. In de voorlaatste week van augustus 1918 ontbraken er niet minder dan17 personen. Op de gemeenteraad van 14 september 1918 werden opnieuw enige personen voorgesteld als politieagenten om nachtpatrouilles te doen in het centrum van de gemeente, maar dit ging niet door.

In de Geschiedenis van Opwijk (Jan Lindemans) lezen wij op pag. 228:

Door de massale opeisingen werden de landbouwproducten steeds maar duurder. De mensen van de stad liepen het land af achter eetwaren. Er werd ook veel gestolen en niet altijd door noodlijdenden! Alom waakten de boeren 's nachts op hun akkers. In den Zomer 1917 was er 's nachts bijna zooveel volk in 't veld als bij dag. Er werd dan een geregelde patrouilledienst ingericht ter bewaking van de veldvruchten.

Louis Lindemans noteerde in zijn dagboek:

22-8-1917: Onze ajuin gestolen (weerde 150 fr.). In de hof van Burgemeester en van P. Block allerlei dieften voor rond de 500 Fr. De mensen van de Boskant, enz. waken 's nachts op hun ajuin in het veld gewapend met grepen vergezeld van hun honden.

3-12-1917: Een esch gestolen op Karenveld: Die moet zeker toch niet dienen voor brandhout. Wat zal men naaste zomer nieuwe kruiwagens zien verschijnen! .

10-10-1918: 'De manspersonen moeten des nachts om de beurt op wacht: anders lopen de veldvruchten weg.''

Het frontblaadje De Stem uit Opwyck berichtte pook nog:

's Nachts wordt er tegenwoordig nog al gestolen; sommige buren verstaan mekaar, en twee en twee, doen ze dan de wacht, bijzonder op de patatten. (6-1916).

Mazenzele

In augustus 1917 stelde het gemeentebestuur in de gemeente een nachtwacht (in groepen van 3 personen) aan om de velden te bewaken en te zorgen dat er geen levensmiddelen en graan gesmokkeld wordt.
In mei 1918 bestond de nachtwacht uit alle mannen van 17 tot 55 jaar en werd uitgevoerd met elke dag 25 mannen, in 5 groepen van 5 personen met elk een leider, die waakten in een deel van de gemeente. Het gemeentebestuur controleerde of de ronden behoorlijk werden gedaan. Mannen die weigerden patrouille te lopen waren: op 23 juli 1918 Jan Vereman (Dries) en op 24 juli 1917 Frans Vereman, Louis Bewaert en Jozef De Nil, allen wonende in Zottegem.

Smokkel aan de rand van het Etappengebied

Na het stopzetten van de invoer uit het buitenland werd het voedsel schaars, vooral nadat de bezetters een groter deel van de oogst opeisten.

Door het strengere regime in het Etappengebied, waar bet belang van het Duitse leger absoluut primeerde, was er een intense smokkel met de rest van het land. Opwijk en Mazenzele lagen aan de grens van het Etappengebied (Meldert, Baardegem, Lebbeke, Buggenhout) en kenden een levendige smokkel. De mensen van de Oost-Vlaamse buurgemeenten (Etappengebied) konden over de grens, in Brabant, vlees en eetwaren aan woekerprijzen verkopen. Aan die grens floreerde dan ook een bloeiende sluikhandel. Zo erg dat de burgemeesters zelfs de Duitse overheid ter hulp riep om paal en perk te stellen aan het gebrek aan burgerzin bij sommige van zijn dorpelingen.

De controleurs Drouard en Wieland van het Provinciaal Hulp- en Voedselcomité voor Brabant stelden vast dat veel personen die hulp kregen, tabak, graan, aardappelen en suiker smokkelden. Sommigen deden kansspelen en gingen naar danszalen, waar ze heel veel geld uitgaven en dat belette hen niet hulp te krijgen. De overheid was laks en deed er niets aan.

Op het einde van de oorlog trekken de Duitse troepen achteruit en op 26 september 1918 komen Opwijk en Mazenzele ook in het Etappengebied te liggen. De gemeenten plaatsten dan 'waarnemingstafels' aan de grenzen van de nieuwe Kommandanturen Aalst en Dendermonde en 'verwittigingstafels' aan de overgangen der spoorbanen.

Opwijk

Louis Lindemans noteerde in zijn dagboek over de smokkel onder meer:

Ondertusschen wordt er op groote schaal gesmokkeld. Al dat volksken, de aanvoerders bijzonder, doen overgroote winsten, en verteren zonder te tellen.Er wordt op grote schaal gesmokkeld. Al dat volksken, de aanvoerders bijzonder, doen overgrote winsten, en verteren zonder te tellen. (25-7-1917)

Louis Van de Male, oud onderwijzer van Baardeghem, sterft schielijk (misschien van schrik) aan de grens Baardeghem-Opwijck, in eene herberg waar hij gevlucht was. (21-1-1918)

Dood van zogenaamde 'Manekijker', enige dagen te voren door smokkelaars mishandeld. (4-6-1918)

Het frontblaadje De Stem uit Opwyck schreef:

Het verkeer met Vlaanderen is zeer moeilijk. In de Vlaanders (Etappengebied) mogen de boeren niets verkopen: alles wordt opgeëist. In Brabant mogen ze verkopen; de boeren doen goede zaken. Vandaar smokkelhandel tussen Vlaanderen en Brabant. (15-10-15)

Kaart van 30 November De zoon van Frans Van Stichel heeft van de Duitschen als nieuwjaarsgeschenk 4 weken gevang gekregen om een varken naar Lebbeke te gaan halen. De zoon van Adolf Wermoes (Vieze Man) kreeg een paar maanden. Oorzaak onbekend. (1-2-16)

Op Nijverseel verdienen er veel mannen wat geld met smokkelen. Smokkelen van de Vlaanderen in Brabant- Daar de grens tussen beide provinciën gesloten is, zijn er vele koopwaren beterkoop in de Vlaanderen dan bij ons en, van daar, het smokkelen. Nauwelijks hebben de moffen den rug gekeerd of op een gewenk en gefluit wordt er gedragen en gereden dat 't wind geeft. Er worden er wel alle dagen geknipt en 't loopt dan uit op cachot en boet en de marchandise kwijt. Maar, zoo haast vrij, zijn ze weer aan 't smokkelen. (1-4-16)

'De handel in patatten'' is verboden; enkel de comiteiten mogen er verkopen Te Brussel ontbreken ze dikwijls en dan moest ge de smokkelaars eens naar den buiten zien trekken om een 'kluts'' patatten; ze betalen daar 40 à 50 Fr. de 100 kg. en zijn er in de stad geen meester van. Boter kost 9 Fr de kg.; koffie 10 Fr. de kg.' (12-16)

Opwijk en enige gemeenten uit den omtrek werden gestraft om het smokkelen van aardappelen niet genoeg te hebben bestreden. (1-11-17).
Sommigen verdienen veel geld met smokkelen van Vlaanderen naar Brabant. (10-3-17)

Bij confrontaties met controlerende Duitsers, die niet aarzelde om op vluchtende smokkelaars te schieten, verloren enkele Opwijkenaren het leven - zie de bijdrage 'Burgerslachtoffers'.
Er vielen ook gekwetsten. Enkele moesten de gevolgen er van levenslang dragen. Zo bijvoorbeeld Jan (Jean) De Donder () die in de arm geschoten werd. Zijn linkerarm moest geamputeerd worden. Velen kenden hem als ''n Eenarm' (° Opwijk 14-04-1894, † 30-08-1951 x Rozalie Aerts, koopman, vervoerder, handelaar in groenten, in de Coenstraat).
'Zjeen' Van den Broeck (Opwijk, Asse) vertelde in een lezing bij de viering van 100 jaar Nijverseel-jaarmarkt(kring) op het 'Hof ten Kalkestraete' op 8 juli 1995 (gepubliceerd in HOM-tijdschrift 1995-4, pag. 2 e.v., 'De Kriekelaar' tot 'De Keizer'):


Daartegen de grens van Lebbeke . In 14/18 was daar het Etappengebied. Daar werd wreedachtig gesmokkeld en grof geld verdiend. Men sprak daar van de Rijkestraat.
Die van Opwijk kochten alles op in Lebbeke en verkochten het met winst in Merchtem:
Had Opwijk niet gebeld
Lebbeek had geen geld;
had Opwijk niet gescheten
Merchtem had geen eten.
Ik zeg: daar werd wreed gesmokkeld maar ook wreed geschoten. De Duitse grenswachter Pitrolleken genaamd (er werd daar ook pitrol gesmokkeld). Pitrolleken schoot er niet naast. Zo werd Zjang De Donder op zekeren nacht een arm afgeschoten. Hij kreeg sindsdien de naam van Zjang den Eenarm.

Bij het begrip 'smokkelen', in deze barslechte oorlogsomstandigheden, moeten wij wel blijven het onderscheid maken tussen smokkelen uit puur groot winstbejag en 'smokkelen' om den brode, om puur te overleven (voor zichzelf en hun huisgezin met vaak vele kinderen).

Mazenzele

In maart 1917 moest de gemeente aan de Kreischef een lijst opsturen van de landbouwers die in het Etappengebied grond bezaaiden. In april 1917 vroegen de Duitsers een lijst van de gronden die landbouwers van Mazenzele er verpachten en wie de pachters waren. Anderzijds zijn er geen landbouwers van het Etappengebied die in Mazenzele land bewerken.
In oktober 1918 vroeg de gemeente 3 plakbrieven aan voor de bekendmaking van verordeningen ingesteld in het Etappengebied.

Diverse opeisingen

Alles, maar dan ook alles, werd op bevel van de bezetter geïnventariseerd. Zodoende kon de Duitse overheid opeisen naar believen en goeddunken. Deze opeisingen zette het gemeentebestuur vaak tussen hamer en aambeeld. De mensen leverden met tegenzin aan de vijand en probeerden met alle middelen de leveringen te vertragen of af te wenden. Dat alles kostte de gemeente vaak fikse boetes en hele resems dreigementen. Vindingrijke burgers probeerden de opgeëiste goederen te verstoppen in tuinen, onder vloeren, in kelders, maar dat had alleen maar tot gevolg dat de Duitse soldaten nog grondiger de binnengedrongen huizen doorzochten. Niet zelden sloegen soldaten en officieren voor eigen rekening aan het opvorderen en namen daarbij ook weleens … geld en zilverwerk uit de burgerhuizen mee.

Opwijk

De Duitsers betaalden hun opeisingen soms met bons. In april 1915 liet de gemeente weten dat er voor 11.739,18 frs bons voor opeisingen waren ontvangen, maar er waren ook voor 1.342 frs slechte of twijfelachtige bons. Voor andere opeisingen was er niets betaald.

In 1914 werd voor het doortrekkend leger vooral haver en stro bij de boeren opgeëist. Daarna waren het de notelaars en andere bomen die er moesten aan geloven. In 1915 werd een deel van de oogst en vooral haver in beslag genomen. De Duitsers onderzochten, voor latere opeisingen, zelfs de opbrengst der fruitbomen. De paarden werden gekeurd te Ternat en Wolvertem en daarna deels in beslag genomen. In de melkerij Sint-Anna nam de bezetter boter in beslag. In al de brouwerijen brak men het koper uit. Bij particulieren werden koper en andere metalen in beslag genomen en ook wol en tabak.
Naast opeisingen was er een sterke toename van diefstallen van veldvruchten, bomen enz.

Ter voorbereiding van opeisingen meldde de gemeente in september 1915 aan de commandant van de Feldgendarmerie te Opwijk dat er 2.075 canada en 7 populierenbomen waren met 30 cm doorsnede, waarvan 200 in bossen, 175 langs banen en 1.707 aan land, water en weiden. Ze waren allemaal van privé-eigenaars.

Daarna volgt er gans de oorlog lang een rij van opeisingen allerlei.

In de Geschiedenis van Opwijk schrijft Jan Lindemans hierover:

Dan is er de lange reeks verordeningen ter beperking van de vrijheid, verscherping van toezicht, vele plagerijen zonder enig militair nut, opeisingen van alle slag: eerst moeten de duiven het ontgelden (winter 1914), dan volgen de notelaars, het sieraad der Brabantse hofsteden (winter 1914-1915 en 1915-1916). in den Zomer [1915] kwam de opeising van den graan- en aardappeloogst, en dit ook nog in de volgende jaren. Op 23 Augustus 1916 had een grote razzia plaats onder de beste werkpaarden, vooral de kleinere boeren werden hard getroffen. In 't najaar 1917, de opeisingen van tabak, wol en koper.

Louis Lindemans noteerde in zijn dagboek:

De gemeente moet beddenzakken leveren (1-3-14).

Opeising van haver en strooi bij de boeren (30-12-14).

Bomen uit 't Rot gestolen (11-1-15).

Al de notelaars worden aangeslagen. Volgens bericht gisteren aangeplakt, moeten zij voor 31 Januari neergeveld zijn (25-1-15).

Affiches melden dat de oogst opgeëist wordt (18-7-15).

Opeising van 4000 Kg. haver in Opwijk (28-9-15).

'Opw.' De notelaars neergehakt op de gehuchten (2-2-16).

Onze notelaar nogmaals bedreigd (27-2-16).

De Duitsers onderzoeken, ten einde latere opeisingen, welke de opbrengst der fruitbomen dit jaar zal zijn. 'k Ben geen profeet om daar op te antwoorden (13-5-16).

Opeising van paarden te Ternat. Onze Bles keert niet weer. Hij wordt door de Duitsers meegenomen voor 1600 Fr. (waarde 3500 Fr.).

De paarden van Jan en We. Edouard Vereertbrugghen ontsnappen; dat van Sev. Heyvaert ook. Het opgeëist paard van Verdoodt Neerveldestraat wordt teruggegeven na het overhandigen van zekeren mysterieuze brief. Wat al lafheden hebben wij dezen dag gezien! (23-8-16).

Velobanden opgeëist, en te Asse te leveren (16-9-16).

Opeising van paarden te Wolvertem. Men zegt dat de Duitsers al het koper gaan opeisen (17-2-17).

In al de brouwerijen is het koper uitgebroken. Ook het koperwerk is opgeëist, zoals wasketels enz. De machines van meer dan 10 paardenkracht, alsook de fabrieken die meer dan 10 man gebruiken mogen niet meer werken. (8-17).

Opeising van koper te Opwijk (3-8-17).

Twee van onze bomen afgezaagd in de Betsmeersen. Doch ze werden dezelfde namiddag in de beken teruggevonden en naar huis gebracht (28-8-17).

Grote boeten aan de boeren die niet genoeg aardappelen geleverd hebben (6-12-17).

Al het koper is opgeëist; ook velobanden (20-3-18).

Opwijk moet verscheidene honderden palen leveren voor het afmaken van een vliegplein op 't Nat, zegt men (9-10-18).

Het frontblaadje De Stem uit Opwyck meldde:

Notelaars en kanada's zijn hier weggevoerd met honderden wagons. (1-8-17)

Boter aangeslagen in de melkerij Sint Anna..(11-8-17)

't Buggenhoutbos is uitgeroeid en nu is men bezig aan de boskens van 't Eeksken, Kranenbek, enz. En daar de mensen dat naderende gevaar zien, zijn ze begonnen met,voor eigen gebruik, de boskens van 't Roten de Dokkenen uit te roeien. (15-1-18)

Mazenzele

In september 1918 stuurt de gemeente op vraag van de 'Metalzammelstelle' een plan op van de gemeente met lijst van de straten en de huisnummers (waarschijnlijk om opeisingen te doen). In januari 1919 vraagt de gouverneur van Brabant een opgave van in Mazenzele achtergebleven oorlogsbuit van de vijandelijke troepen. Ook een lijst van door Duitsers opgestelde requisitiebons wordt opgevraagd.

Gevaar voor opeising van de kerkklokken

Op 15 november 1915 stuurde deken F. Leyten van Asse een gestencilde brief aan alle pastoors van zijn dekenij. In Ternat, Sint-Katharina-Lombeek en Essene waren er Duitse officieren komen onderzoeken hoeveel klokken er in de kerktoren hingen en hoeveel ze wogen. In geval van nood (sic) zouden ze de klokken in bezit nemen want beweerden zij- ze waren eigendom van de gemeente. Deken Leyten vroeg in zijn brief aan de pastoors om eensgezind weerwerk te bieden. Als de Duitse officieren inlichtingen kwamen vragen moesten de pastoors onmiddellijk klacht indienen bij de kardinaal omdat de meeste klokken geen eigendom waren van de gemeente maar wel van de kerk. Dit was het geval zowel voor de kerkklokken, die de kerk bezat voor het Concordaat van 1802 als voor die later aangekocht werden door de kerkfabriek of die door particulieren aan de kerk geschonken werden. De klokken van Opwijk en Mazenzele bleven in de eerste wereldoorlog gespaard.

Zie hierover ook in het hoofdstuk Kerk en geloof.

Boeten

Het regende alom geldboeten Als er geld nodig was, vonden de Duitsers er telkens wat nieuws op om de gemeente te beboeten. Vonden ze geen aanleiding, dan staken ze zelf wel een strafbaar vergrijp ineen.

Opwijk

Duitse officieren beweerden dat men in een telegraaf paal een hol geboord had, om er dynamiet in te steken. Als straf moesten twee Opwijkenaren gedurende 2 uren de wacht houden naast de doorboorde telegraafpaal en kreeg de gemeente een boete van 300 mark. Op 23 maart 1917 betaalde de gemeente 800 mark boete omdat er op Nijverseel aan de spoorweg Aalst-Antwerpen telegraafdraden afgerukt waren. Dit laatste was volgens haar een leugen omdat niemand aan de spoorweg durfde komen. Deze werd streng bewaakt door de bezettingstroepen. In dezelfde maand moest de gemeente ook een boete van 10.000 mark betalen omdat een rail van de spoorweg zou los gevezen zijn. Voor de draadvernieling aan de spoorweg naar Aalst kreeg de gemeente een boete van 50 Mark en moesten 36 Opwijkse burgers de spoorweg bewaken. Omdat een rail van de spoorweg zou weggerukt zijn moesten Opwijkenaars 's nachts de baan bewaken en werd een boeten van 10.000 fr opgelegd. In oktober 1918 betaalde de gemeente 4.150 fr aan werklieden betalen, die door de Duitsers verplicht werden om een vliegplein aan te leggen en om vee weg te leiden. Volgens een opgave van de gemeente werden door de Duitse bezetter tijdens de oorlog voor 13.616,50 fr boeten opgelegd.

Ook personen werden dikwijls door de bezetter beboet. Em. De Doncker (alias de Koperen) was betrapt op fietsen. Hij vloog in de gevangenis, raakte zijn fiets kwijt en kreeg 35 fr boete. Mme Ocula, dame van den statieoverste, kreeg een boete en een straf van 2 dagen gevangenis, om zonder 'passe-port', gereisd te hebben. Jan Heyvaert moest een boete betalen aan de majoor van de Duitse landsturm-mannen uit Kreveld . Hij verklaarde aan de gemeente onmogelijk te kunnen betalen en vroeg een vermindering van straf tot 25 Mark.

Er werd ook een PV opgesteld tegen enige personen van Opwijk voor het roven van hout in het Kravaal, in de bossen van de heer graaf d'Assche .

Mazenzele

Hier kregen verschillende inwoners boeten wegens houtdiefstal in het Kravaalbos. Er werd op grote schaal hout gestolen door inwoners van Mazenzele, van omliggende gemeenten en door vluchtelingen. De politie van Mazenzele kon dit niet beteugelen en vroeg zich af wat ze moet doen. Louis Delgouffe, Isidoor De Nil, Maurits De Nil en Leo Vereman werden ondervraagd op betichting van 'houtdiefte'. De boswachter sprak van 7 betrokken personen, maar had er maar 4 herkend. In augustus 1917 werd een PV opgesteld door boswachter Petrus Van Malderen tegen Joannes De Vlieger, Petrus Frans De Rijck, zoon van Afred, en tegen Louis Van der Elst.

Inzake een jachtmisdrijf vroeg de procureur des konings te Brussel in april 1917 inlichtingen over de getuigen De Mulder Frans en Van der Borght Emile. In mei werd informatie opgevraagd over Meskens Adolf en Engels François.

Vliegplein

In oktober 1918, toen de Duitsers zich terug trokken, wilden ze in Opwijk op de Hulst een vliegplein aanleggen. De gendarm Haag melde aan de kommissar te Asse dat met het wellen van het afgetekende land moest gewacht worden tot de paardenbezitters verwittigd waren.
De officier die de verrichtingen leidde liet eind oktober door de burgemeester aan de kommandantur te Asse weten dat hij op het vliegplein 50 arbeiders aan het werken had gezet, maar dat er nog 50 verwittigd waren om ook te komen werken. Ook landbouwers die op het vliegplein grond bezaten werden opgeroepen. De Duitsers beloofden de werklieden een loon van 4 frank per dag, uit te betalen door de gemeente, die het kon terug vorderen bij de Armee-Intendantur. De gemeente moest ook verscheidene honderden palen leveren voor het afmaken van een vliegplein.

Vervoer en mobiliteit

De bewegingsvrijheid van de burgers werd door de bezetter erg beperkt. Ook de vervoermiddelen zelf , zowel voor personen als voor goederen, werden door de oorlogsomstandigheden sterk getroffen.
Al in de eerste weken na de inval waren alle auto's, paarden, karren en koetsen uit de straten verdwenen. In december 1914 werden alle fietsen gevorderd. Buurttrams en treinen en alle andere vervoer lagen hopeloos in de knoop; privévoertuigen en paarden werden massaal opgevorderd.

Voor elke verplaatsing moesten Passierscheine worden aangevraagd. Men had paspoorten nodig om van het gouvernement-generaal naar het Etappengebied te mogen en omgekeerd, wat het gewone verkeer in vele streken geheel ontregelde.

Alle vervoer werd moeizaam, tijdrovend en duur.

Spoorwegen

De eerste Wereldoorlog bleef niet zonder gevolgen voor het Belgisch spoorwegpatrimonium. Tal van treinen door het oorlogsgeweld onherroepelijk beschadigd. Zo vertrokken er tegen de zomer van 1915 vanuit het Brusselse Noordstation niet meer dan veertig treinen per dag (voor de oorlog waren het er tweehonderd geweest), waarvan dan nog bijna alle wagons voor het Duitse leger waren gereserveerd.

De lijn 60 Brussel-Dendermonde bleef in gebruik, maar dan vooral voor legertransporten. De Stationschef Ocula werd vervangen door een Duitser.
Op de lijn 61 (Aalst-Londerzeel, 'Leireken') was het verkeer in 1914-1915 erg beperkt. Ergens tussen 1916 en 1917 werden de sporen van lijn 61 (helemaal of gedeeltelijk ?) door de Duitsers opgebroken.
'De Stem uit Opwijck' meldde op 1-8-1917: 'De ijzerenbaan Londerzeel-Opwijk is gans opgebroken'.

Rijwielen

De rijwielen moesten in het begin van de oorlog bij de Duitse bezetter ingeleverd worden.

In april 1915 volgde het verbod nog met een fiets op de straat te verschijnen en in september 1916 werden de velobanden opgeëist.

Opwijk

In oktober 1916 vroegen de Opwijkse hulpsecretaris August Van Mulders en de schepen van Openbare Werken Petrus De Block een rijwieltoelating omdat de gemeente zo uitgestrekt was en wel 15 gehuchten telde. De eerste moest voor de Duitse bezetters de telling doen van de voorraden en de tweede stond in voor de werken in Opwijk gedaan door werklozen. Maar de aanvraag werd geweigerd.

In januari 1917 vroeg de gemeente aan de Opwijkse 'Bahnwache' een formulier 'Auftrag auf Radfahrerlaubnis'.

In september 1918 vroeg ze aan de Kommissar te Asse een reispas voor veldwachter Jan Hermus om per fiets naar Asse te mogen rijden. Hij moest dagelijks naar het kommissariat te Asse moet, wat te voet 2 uur vergde. Eind september 1918 moest de gemeente haar rijwiel inleveren. De banden waren zelfs al vroeger ingeleverd.

Het frontblaadje De Stem uit Opwyck meldde:

(Brief van 22 nov.) Velorijden is weeral verboden, iedereen moet een pas hebben. (15-1-16)

Al de velo's en velebanden zijn nu te Opwijck ook opgeëischt.'' Wanneer gaan we ze terughalen jongens? 't Word tijd; als we niet in 't korte gaan, zullen ze Opwijck nog leegplunderen! (12/16).

Mazenzele

In september 1918 is er na ontelbare opzoekingen geen bruikbaar rijwiel meer gevonden. De enige die er waren zijn reeds opgeëist.

Met de omnibus naar Wemmel

Het vervoer tussen Opwijk en Brussel (tot Wemmel) gebeurde dan met een 'omnibus'. Voerman was Emiel Abbeloos.

Het frontblaadje De Stem uit Opwyck berichtte:

Tusschen Opwijck en Wemmel is er eenen omnibus dienst des 's Woensdags en 's Vrijdags twee maal daags op en af 18 man kan vervoeren. De menschen keeren 50 jaren achteruit, ziet ge! Dat toch beter dan niets. (15-12-15)

Kaart van 30 November: Alles gaat hier nog goed en er ontbreekt ons niets. Veel nieuws is hier niet tenzij dat er tegenwoordig eene soort oude diligentie, meer geschikt om reizigers te vervoeren dan de vroegere camion het vervoer doet tusschen Opwijck en Wemmel; zij is gesloten en van rondom zijn er ruiten die onverdraaglijk rammelen, zoo danig dat men zijn gebuur moeilijk kan verstaan. De verwarming geschiedt door middel van buizen gevuld met warm water. Men komt te Wemmel aan na 2 uren rijdens. 's Avonds is de diligente verlicht door eene bollantaarn met bougie. (1-2-16)

 (1)

Honden

Honden werden ingezet om allerhande karren voort te trekken. Elke ingezette hond spaarde immers de steeds schaarser wordende mankracht.

Mazenzele

In november 1917 vraagt de gemeente Opwijk de hond van de politiecommissaris vrij te stellen aangezien die gebruikt wordt als politiehond.
In 1918 is de hond van Louis Robberecht (nr. 166 van de hondenlijst), Prosper Van Dooren en de weduwe Saeren gestorven. Ze waren bij de monstering te Ternat gemerkt als 'Brauchbar zur Abholing' en moesten van de lijst geschrapt worden.
In september 1918 verklaarde de burgemeester dat de hond van Frans Wijns te Droeshout volstrekt onmisbaar was. Hij diende om zijn handel te kunnen voortzetten.

Postverkeer en duiven

Het postverkeer werd gecensureerd en drastisch ingeperkt. Brieven moesten voortaan open verzonden worden en van Duitse zegels voorzien. Post werd ontmoedigend zeldzaam en het meeste nieuws was waardeloos. De militaire berichtgeving stelde zelden vrolijk.

Overal in het land dienden de postduiven ingeleverd te worden.

Opwijk

Louis Lindemans zag dat in oktober 1914 een eerste Duitse affiche over de duiven aangeplakt werd.
Duivenkoten moesten verzegeld worden. Als een duif stierf, moest de geringde poot binnengebracht worden.
Vanaf de winter 1914 moesten de duiven geslacht worden. De Duitsers vreesden spionage bij middel van de gevleugelde vrienden. Duivenspel was verboden. Alle 'verloren' duiven moesten aangegeven worden. Na de oorlog was het voor de duivenmelkers weer van nul beginnen.
De verordening van de gouverneur-generaal van 22 juni 1916 verplichtte de opgave van alle in Opwijk afgeschafte en verkochte duivenvoetringen.
De duiven die uit hun hok waren weggebleven moesten volgens een verordening van 22 juni 1916 aangegeven worden. In maart 1917 en in juni 1918 stuurde de gemeente aan de bezetter lijsten door met de namen van de eigenaars, het adres, het ringnummer, het jaartal, de maatschappij en de kleur van duiven.

Gemeentelijke uitgaande brieven Opwijk: Duiven, Verloren duiven.

Bezetterstijd

De Duitsers drongen bezet België de Duitse tijd op. Aanplakbiljetten kondigden begin november 1914 aan dat de klok in België een uur vooruit gezet werd, op de normale 'Centraal-Europese tijd'.
L'heure boche werd door de bevolking echter niet aanvaard en men hield hardnekkig vast aan het Belgische uur. Om energie te besparen voerde de bezettende macht in de zomer van 1916 ook nog eens de zomertijd in. Bezetterstijd en Belgische tijd scheelden nu maar liefst twee uur.
Deze ambigue situatie werd enigszins rechtgetrokken toen bekend geraakte dat de Franse regering (en dus waarschijnlijk ook de Belgische regering in Le Havre) eveneens op de zomertijd was overgegaan, zodat ook de meest rechtgeaarde patriot met gerust hart de klok een uur kon vooruitzetten, op de 'vaderlandse tijd' (die nog steeds één uur achteruitliep op de Duitse tijd).

Toen in 1917 in het Etappengebied de avondklok ingesteld werd, werd in één moeite door heel België verplicht te verduisteren. De mensen zaten van in de vroege vooravond in hun huizen opgesloten, een toestand die door de schaarste aan kolen, kranten en koffie en door het gebrek aan nieuws van familieleden en vrienden aan het front, aanzette tot piekeren en bijdroeg tot een sfeer van algehele ontmoediging.

Opwijk

In de parochieverslagen werd nauwkeurig aangeduid wanneer in de lente het uurwerk van de kerktoren één uur vooruit gezet moest worden, met het vriendelijk verzoek thuis de horloge één uur vooruit te zetten. In de herfst moest men de horlogie van de sacristie en de kerk 1 uur achteruit zetten.
Dit gebeurde jaarlijks en werd ook na de oorlog tot 1920 voortgezet. De goddelijke diensten, de scholen en de statie volgden het nieuwe uur van toren.

Gemeentelijke uitgaande brieven Opwijk: Horloges.

De pers

Bij het uitbreken van de oorlog stelde de Belgische overheid al in september 1914 de censuur in om te vermijden dat de invallers inlichtingen zouden krijgen over troepenbewegingen. In de dagbladen waren er dan ook veel blanco ruimten te vinden.
Ook de Duitse bezetter censureerde de pers. De meeste Belgische bladen hadden geweigerd zich aan de Duitse censuur te onderwerpen en hadden publicatie gestaakt. Onze mensen bleven dus voor een groot gedeelte gedurende meer dan vier jaar verstoken van objectief nieuws langs de geschreven pers.
Uiteraard verschenen wel Duitse (propaganda) bladen en de Duitse aanplakbiljetten in de straten. Het ontmoedigende effect van de gecensureerde pers werd bestreden door het vaderlandse verzet dat het vertrouwen in het herstel van de onafhankelijkheid levend probeerden te houden met enige sluikpers, o.a. La Libre Belgique, La Patrie, L'Ame Belge, De Vlaamsche Leeuw, Le Flambeau en L'Autre Cloche. Betrouwbaar nieuws was dus schaars.


(1)

 

In het HOM-tijdschrift 1990-3 verscheen een bijdrage van 'Meester Jan' De Ridder met de beschrijving van één van zijn schilderijen 'De Stationsstraat gezien vanaf de Markt'. De Stationsstraat begon toen aan de Markt (dus ook huidige deel Markstraat). Bij de beschrijving van het derde huis langs de rechterzijde lezen wij:

Vervolgens hadden we weer een herberg, 'Te Jennettés'. Benevens de herberg was er ook een vrachtvoerderij. Gedurende de oorlog 14-18 werd hier een 'omnibus' Opwijk-Wemmel uitgebaat. Heel het spel werd naar Wemmel getrokken door twee 'loperkens van paarden'. Er reden immers geen treinen en de mensen moesten toch ook in Brussel zijn. In Wemmel werd gewoonlijk de buurttram genomen tot op de Place Communale te Laeken, dat was al ver genoeg. De meeste smokkelaars lapten de weg Opwijk-Wemmel te voet af. Opgaan was spelevaren, maar afko­men was voor de sterken. Meestal werd de weg terug per omnibus gedaan.

...


www.heemkringopwijk.net - Print:
© Heemkring Opwijk-Mazenzele (HOM) 1999-