Naar HOM-website

Startpagina HOM-algemeen

Nieuw op HOM-site

Naar externe links

Zoeken in HOM-site

Inloggen HOM-ledengebied

Vorige bezochte pagina

Volgende (reeds bezochte) pagina

Email naar HOM

Vernieuwing van deze pagina

Klik voor naar top van de pagina of dubbelklik linkermuisknop

Sluit dit vak met klik op linker muisknop.

Info rechtermuisknop

Volgende pag. of vorige pag.

  

  
  

aaaaaa

HOM - Heemkundige bijdragen
Artikel verschenen in het HOM-tijdschrift 1996-3, p. 2-8.


Pater Désiré Abbeloos, 
een Opwijkse martelaar in China
(1) - 1

125 jaar geleden, op 20 juli 1871, werd in Opwijk Juliaan Evarist Désiré Abbeloos geboren.

In een eerste artikel volgt het verhaal van de Opwijkse pater, die als missionaris naar China vertrekt en er op jonge leeftijd wordt vermoord.

Een tweede artikel, dat in een volgend nummer van dit tijdschrift verschijnt, vertelt meer over de familie Abbeloos en over de jeugdperiode en de opleiding van pater Désiré Abbeloos en over zijn brieven en verhalen.

Na het doorlopen van de lagere school en een jaar in het pensionaat Lindemans te Opwijk, studeert de jonge Désiré aan het Klein Seminarie te Hoogstraten (1884-'90). Hij volgt er de Grieks-Latijnse humaniora in het internaat. Daar reeds schrijft hij gedichten en prozawerk. In zijn verhandeling 'De Zendeling' (bekroond met een ereprijs van de 'Académie de Littérature' van het Seminarie) geeft hij reeds te kennen missionaris te willen worden.

In 1891 begint hij dan ook in Scheut aan het jaar noviciaat bij de nog jonge (1862) missiecongregatie van het Onbevlekt Hart van Maria (C.I.C.M)- ook Congregatie van Scheut genoemd. Na zijn plechtige beloften studeert hij twee jaar wijsbegeerte te Scheut (1892-'93) en vier jaar theologie te Leuven bij de Jezuďeten (1893-'96). Op 19 juli 1896 wordt hij priester gewijd en draagt daarna in Opwijk zijn eerste plechtige Heilige Mis op.

Het eerste oogmerk van de Congregatie van Scheut was de missionering van China en meer bepaald Binnen-Mongolië.

Désiré Abbeloos was van plan als missionaris naar Congo te gaan, waar de Scheutisten sedert 1888 ook werkzaam waren. Zijn oversten beslissen er anders over en hij wordt voor China bestemd.

Désiré Abbeloos geeft dan nog twee jaar les aan filosofiestudenten in Scheut (schooljaren 1896-'97 en 1897-'98) en studeert tegelijk ook Chinees, vooraleer naar de missie in China te vertrekken.

Hijzelf schrijft zijn reisverhaal in briefvorm in 'De Opwijckenaar'. (2) Op 22 september 1898 vertrekt hij met 11 andere missionarissen per trein naar Marseille. De missionarissen hebben als enige bagage een regenscherm, een reisdeken en een brevier. Op 30 september 1898 gaan ze aan boord van het Franse stoomschip 'Océanien' voor een reis van 39 dagen door het nieuwe Suezkanaal en de Indische Oceaan naar China. Daar stappen ze van de oceaanstomer over op een kustvaarder die hen van Shangai naar de golf van Pe-tchi-li brengt. Dan gaat het verder per trein naar Peking en vandaar via Kao-Kia-Ing-tze te paard naar Siwantse.

In Siwantse studeert pater Abbeloos nog verder Chinees en krijgt ondertussen zijn Chinese naam: Lou-chenn-fou (vriend der rechtvaardigen).

In zijn briefwisseling met de rector te Scheut vertelt hij dat hij nog vijf maanden in Siwantse verblijft, een christelijk dorp en de residentie -met groot seminarie- van de apostolisch vicaris van Centraal-Mongolië (3). Daarna is hij 1 maand in Ou-tao-kou en 5 maand in Chabornoor.

In een brief aan de superior van Scheut in december 1899 verwijst Désiré Abbeloos naar een conflict met zijn oversten. Toen pater Provinciaal hem alleen wilde uitzenden naar een parochie, deed hij opmerken dat dit tegen de wil van het Algemeen Kapittel van de Congregatie was en dat hij liever niet ging. Het leven in een kleine gemeenschap van missionarissen ofwel alleen in een parochie was een aanslepende discussie in de Congregatie.

In zijn brieven van december 1899 (uit Nan-Hao-Ts'ien) en februari 1900 (uit Chabornoor) aan monseigneur Van Aertselaer, de apostolisch vicaris, vraagt hij vergiffenis voor zijn verzet en weerlegt hij de verdenkingen die men tegen hem heeft.

Tijdens zijn verblijf in Chabornoor en 3 maanden in Si-ing-tzen vat pater Abbeloos reeds het bekeringswerk aan door te prediken en biecht te horen. Zijn jonge collega Zijlmans is er ook in opleiding. Naar de rector in Scheut schrijft hij:

'Mijn acclimatering in het Hemelsch Keizerrijk: ik ben chinees geworden en kan goed overweg met de gebruiken, de handelwijze en den kost van de Chineezen. Haver, pin-cheu en schaapsteerten eet ik alsof het niets was.'

Aan de rector van Scheut schrijft hij dat hij definitief zijn benoeming in het westelijk district van vicariaat van Centraal-Mongolië gekregen heeft, in het zuidelijk gedeelte Eul-cheu-kia-tze, waar hij en zijn jonge collega Andries Zijlmans elk een parochie zullen bedienen.

Op 23 mei 1900 laden ze hun bezittingen in Siwantse op een kar en trekken van missiepost tot missiepost naar het Westen, eerst per Chinese koets, getrokken door twee muilezels en dan te paard. Zij bereiken de Mongoolse hoogvlakte, een steppe meer dan 1.500 meter boven de zeespiegel, en dalen terug af naar de Westervallei, na langs 'den beroemden (Chinese) muur' gereden te zijn. Negentien dagen zijn ze onderweg voor ze -samen met pater Eyck, die overste van het district is benoemd- de vlakte van T'oemet bereiken en op 10 juni de hoofdplaats Eul-che-kia-tze binnenrijden. Pater Abbeloos krijgt als residentie Hai-liou-seu-t'ai toegewezen. Er wonen 504 gedoopten en 580 geloofsleerlingen, verspreid over 72 gehuchten. In het dorp zelf wonen er 180 christenen, de meesten in grotten en spelonken.

Het dorp bevindt zich immers in een berg- en woestijnachtig gebied dat grenst aan de volksrepubliek Mongolië en dat 'Binnen-Mongolië' wordt genoemd. Het is een woeste streek met een bar klimaat met een warme zomer en zeer koude winter. De Mongolen, de oorspronkelijke bewoners waren reeds enkele eeuwen in de minderheid: vele Chinezen uit de overbevolkte provincies van Noordwest China als Tcheli -het huidige Hope- en Chansi vestigden zich in Binnen-Mongolië.

Einde 19de, begin 20ste eeuw moedigde de Ts'ing-dynastie (1644-1911) deze migratie nog aan. De missionarissen wendden zich vooral tot deze Chinezen, een onderontwikkelde en arme bevolking van kleine boeren. Deze mensen werden geholpen met landbouwgrond in (nieuwe opgerichte) christene dorpen. Het vicariaat voorzag in de noodzakelijke behoeften van de Chinese migranten: landbouwwerktuigen, trekdieren, zaaigoed, behuizing en onderwijs. De kerk pachtte grond van de Mongoolse vendels en zette het om in een door het Chinees bestuur belastbaar akkerland. Ondernemende chris-tenen trokken later weg uit deze vestingen en stichtten zelf nieuwe dorpen in de omgeving.

Op 26 juni schrijft pater Abbeloos naar zijn bisschop over de grote armoede in de streek. Het heeft al jaren onvoldoende geregend en er zijn weinig middelen om de mensen van de hongerdood te redden. Er zijn ook 'geruchten en rumoeren' die vooral de Chinezen angst aanjagen. Op 1 juli vertelt hij in een brief aan de superior over zijn missiewerk en over de grote droogte in de streek:

'Nog geen druppel regen, om zoo te zeggen is er gevallen over ons arm Mongolië. Op vele plaatsen heeft men noch geploegd noch gezaaid, en daar waar men gezaaid heeft en iets opgeschoten is, zijn de halmen door de hevigheid van den wind kapot gewaaid. Zelfs den opium heeft dat dwaas element niet gespaard, en er zal dit jaar weinig van ten goede komen. In het plein kunt ge uwe oogen uren en uren verre laten weiden over eene echte woestijn; zelfs de dieren vinden er hun voedsel niet. Van nu af aan zijn er met honderden die zonder eten zitten, en hunnen nooddurf zoeken in eene soort van suikerij die op het veld wast en wiens aanhoudend gebruik zeer noodlottig is voor de maag en 't lichaam verzwakt en ontzenuwt. Verleden jaar immers is ook de oogst gedeeltelijk niet opgeschoten, gedeeltelijk vervrozen. Staat de hongersnood aan de deur, hij zal verschrikkelijk zijn, dat is vast en zeker. De 6e maand van den chineeschen almanak is in gang, maar 't is nog niet te laat. Regent het binst de eerste helft, ze kunnen nog wat vogelzaad winnen, dat het leven zal redden van duizenden menschen en hen van den hongerdood bevrijden.'

Dan volgt nog slechter nieuws:

'Ja, het spant en 't stuift er tegenwoordig in het Hemelsch Keizerrijk: alles schijnt in gisting te zijn, en de haat tegen de christenen en Europeanen heeft wederom eens de driften onzer vijanden aan t'woelen en bruischen gebracht. Een wind van opstand en verbittering blaast niet alleen over de altijd woelende provinciën van het eigentlijk China, maar zelfs over het anders zoo rustige en vreedzame Mongolië.

De aanhangers van de sekte 'i-houo-t'oan' of 'i-houo-k'uan' (waarschijnlijk = gerechtigheid- en eendrachtsbond of -vuist) hebben, zoo schijnt het, de hoofden bijeengesteken om 't gansche rijk te vuur en te zwaard te zetten.

In de omstreken van Peking en T'ien-tsin hebben zij eene hevige vervolging tegen de christenen aangestooken, meer als honderd kerken afgebroken of afgebrand, de volgelingen van onzen H. Godsdienst op de vlucht gedreven en al wat zij konden vatten op de wreedste wijze om het leven gebracht.

In al de steden van het Keizerrijk en hier bij ons in alle heidensche dorpen, zijn er zwarte briefkens aangeplakt, die 't volk ophitsen om overal de Europeanen te verdrijven, de christenen kapot te maken en 't rijk te verlossen van die pest die religie van den Heer des hemels heet. Hier in deze streek loopen er veel aanhangers van de sekte. In de briefkens zegt men dat de Europeanen geen mensen zijn, dat geen treffelijk man hun godsdienst volgt en dat tegen de 8e maand geen spoor meer mag overblijven in het Keizerrijk van al wat Europeaan of christen heet.

Ik slaap tot nu toe gerust en op mijne twee ooren, ondanks de ongerustheid der christenen, en denk dat die geruchten en rumoeren wel zullen ophouden zoohaast als er regen valt: ge zult ze dan zien loopen met hunne beenen onder hunnen arm naar hunne akkers en velden, om 't land te beploegen en te bezaaien, en er zal, hier tenminste, van geene vervolging of moorderij meer gesproken worden. Nochtans moeten wij voorzichtig en op onze hoede zijn, want de vijand kan ons onvoorziens overvallen.

T' is in de maand Juni dat al die gebeurtenissen plaats gegrepen hebben. Geen werk om reden van de droogte, en ze hebben tijd om er hen mee bezig te houden en naar al die rumoeren te luisteren. De menschen zitten allen zonder werk. Wat de zaken verergert hier in de streek, is, dat over eene maand, op 2 dagreizen van hier een gevecht heeft plaats - gehad tusschen heidenen en christenen, waarbij 8 doden en verscheidene gekwetsten gebleven zijn. De christenen hebben niets anders gedaan als hun leven verdedigd, maar de heidenen leggen t' slecht uit, vele mandarijnen zijn ons vijandig, opgestoken als zij zijn door de hel, en hunne verbittering tegen de priesters kent geen palen meer. Onze eenige hoop besrust op den Heere, die ons zeker zal helpen en van die menigvuldige gevaren verlossen.'

In een op 2 juli bijgevoegde bladzijde schrijft pater Abbeloos:

'Mr. Rubbens schrijft ons dat de 'pai-lieu-kiao' ook in opstand is gekomen, evenals de 'ko-lao-hoei' (de vrijmetselaars of 'oude broedersbond') en de 'ta-tao-hoei' (de boxers of schermersbond). Van deze laatsten vertelt men, dat zij, na den eed afgelegd te hebben die hun ingang geeft tot de sekte , door een der hoofden overlezen worden, en seffens in bezwijming vallen; als zij terug ontwaken zijnt de beste schermers ter wereld, zonder ooit de minste exercitie geleerd te hebben.

In alle geval wij staan er tegenwoordig niet goed voor, dat is vast en zeker. De rust is overal ver stoord en de verschillende sekten zijn overal verspreid. Daar ze niets te doen hebben tengevolge van de droogte kunnen ze eens een uitstapken wagen in onze kristenheden. Als wij een stap verzetten loopt het gerucht dat wij op de vlucht zijn. Wij weten het laatste niet van wat er in het Oosten is voorgevallen; wat gaat er op dit oogenblik om, wie weet het ?'

Wat gebeurde er in Noord-China en Mongo-lië?

In 1898 werd met goedkeuring van de regering (van het decadent keizerlijk regime) een geweldige anti-vreemdelingen campagne op 't getouw gezet. De opstanden van roversbenden en van de soldaten van kleine krijgsheren werden geleid door de geheime sekten: 'de Boksers' en 'de vrijmetselaars'.

In 1899 verspreiden Boksers zich in Mongolië. Ze haten de vreemdelingen, zijn tegenstanders van het christendom en willen het uitroeien. De eerste aanval op 15 juli 1900 richten ze op Ia-tse-keou. De aanval wordt afgeslagen maar alle kleine missies worden platgebrand. De grote residenties weerstaan op 22 juli aan een nieuwe aanval. Op 24 juli loopt het nieuws binnen dat in Koeihoatch'-eng (de 'blauwe stad') de kerk door de soldaten vernield is en dat al de andere gebouwen door het leger in gebruik genomen zijn.

Overal hangen plakkaten uit die de Europeanen vogelvrij verklaren en de christenen uitnodigen het geloof op te geven.

In juli 1900 beveelt pater Provinciaal De Boeck Désiré Abbeloos en Andries Zijlmans Eul-cheu-kia-tse te verlaten en naar het noorden in het district Heou-Pa te reizen, waar de residentie T'ie-ko-tan-keou wel kan verdedigd worden.

In augustus 1900 ontvangen de twee missionarissen en de plaatselijke pastoor pater Dobbe er de families van protestantse zendelingen die van alles beroofd zijn. Op 22 augustus kan de missie slechts twee tot drie uur aan de aanval van de soldaten weerstaan.

De scheutisten Jozef Dobbe, Désiré Abbeloos, André Zijlmans en de protestantse zendelingen trekken zich samen met vele christenen terug in de kerk. De soldaten en rovers steken de kerk in brand en de meeste mensen komen om in de brandende kerk of worden vermoord bij de vlucht.

Pater Rutten, de latere overste van de Scheutisten, schrijft zes jaar later aan zijn familie in België o.a.

'...

Ik was (op 9 juli 1906) in de christenheid van Ti'eh-Ko-Tan-Kou, gelegen in de hoge bergen van Ghow-ba. Helaas! Die plaats verdient niet meer de naam van christen-dorp; er blijven enkel puinen over. Want de Boxers zijn er in 't jaar 1900 voorbij gekomen en hebben er alles platgebrand. Sindsdien zijn er slechts twee huizen herbouwd. Daarin wonen er een twintigtal christenen: het zijn de enige overlevenden van een bevolking van tweehonderd zielen.

Al de anderen zijn als martelaar gestorven. Wat een droevig schouwspel biedt zich hier aan onze blikken!

...

Tegenover deze woning tonen berookte muurbrokken de plaats waar de kerk heeft gestaan: 't is daar dat ze zijn gestorven. In aanwezigheid van al deze overblijfselen, die getuigen waren van hun doodstrijd, en bij het ontmoeten van de laatste overlevenden van dat glorievolle bloedbad, kon ik me levendig het weerzinwekkend schouwspel voorstellen. Op 22 augustus 1900 waren de heuvelen rond het dorp overdekt met twee- tot drieduizend heidenen en met de soldaten afgestuurd door de mandarijn van de Blauwe stad. Uit deze menigte steeg een ontzaglijk geroep op tegen de christenen die daar weerloos bijeen waren gevlucht.

Weldra begon de stormloop tegen het dorp. De christenen liepen een schuiloord zoeken in de kerk waar ze een laatste zegen ontvingen van Pater Dobbe. De Boxers stapelden brandhout tegen de kerk op, overgoten ze met petroleum en staken het vuur aan.

Enkele ogenblikken later stond de kerk in lichtelaaie. De christenen die trachtten te ontvluchten, werden bij de poort afgeslacht. Een kwartuur was nog niet verlopen of heel het gebouw stortte neer op een hoop van driehonderd lijken. Nochtans ontsnapten enkele christenen aan de moordpartij. Daar is nog een vrouw die alles met eigen ogen heeft gezien. Ze vertelt ons: 'Op deze plaats heb ik voor het laatst Pater Dobbe gezien; ginds is Pater Abbeloos gevallen; daar, in de kapel van Onze-Lieve-Vrouw, bevond zich Pater Zijlmans.' Toen de vlammen in de kerk sloegen, liep de vrouw naar buiten met haar kind in de armen. plots werd ze door een sabelhouw getroffen en stortte ten gronde; daarna voelde ze andere lichamen op zich neervallen. Verborgen onder een hoop slachtoffers hoorde ze nog de reutel der stervenden, het geknetter van de brandstapel en het gehuil der heidenen, die de buit onder elkaar verdeelden.

Toen de avond was ingevallen, hoorde ze niets meer. Ten koste van pijnlijke inspanningen gelukte het haar de lijken boven haar opzij te duwen, en er gans besmeurd met bloed onderuit te kruipen. Haar kind was dood. Half zinneloos vluchtte ze weg, ver van dit hachelijk schouwspel. Verscheidene dagen bracht zij door al zwervend in het gebergte. Ten slotte werd ze opgenomen, uitgeput van honger, vermoeienis en droefheid, in het huis van een heidens bloedverwant, die haar verborgen hield tot het einde van de opstand.

Op honderd meter van de kerk rijst een torentje in metselwerk op. Het staat boven de kelder waarin door malkaar de beenderen liggen van driehonderd martelaren, zoals ze teruggevonden werden in de herfst van 1900. Daarin zijn de overblijfselen van de drie missionarissen. Maar ze zijn kenloos: slechts enkele schedels zijn heel gebleven, want de Boxers hebben hun woede tot op de lijken botgevierd. Hoewel er maar enkele mensen meer overblijven van het vroegere Ti'eh-Kan-To-Kou, toch heeft Monseigneur (Van Aertselaer) een plaats waar zoveel getuigen voor Christus hun bloed hebben vergoten, niet willen ontruimen. Een nieuwe kerk, waarvan de plannen werden gemaakt door Pater De Moerloose, zal eerlangs verrijzen in de nabijheid van de vroegere kerk

... In de lente zullen de christenen uit de omtrek een nieuw dorp komen bouwen.

De plaats der vroegere kerk zal worden omgeven door een afsluiting, en temidden van die omheining zal een groot kruis worden opgericht, op de plaats waar zoveel mannen en vrouwen en kinderen uit liefde tot Jezus hun leven hebben geofferd.

...'

Een verzoek omtrent de zaligverklaring van Mgr. Hamer en zijn gezellen (waaronder pater Abbeloos) werd ingesteld te Rome. Sedert het communistisch bewind in China na de tweede wereldoorlog is de procedure echter gestopt.

Wat er gebeurde in 1900 in Ti'eh-Ko-Tan-Keou doet ons denken aan de recente moordpartijen in Rwanda en nog dichter bij ons aan de burgeroorlog in Bosnië.

De Chinezen, Désiré Abbeloos en de andere missionarissen, die in Binnen-Mongolië vermoord werden verdienen terecht de naam van 'martelaar', dit is 'heldhaftige getuige van het geloof in Jezus Christus en zijn heilsboodschap'. (4)

Jan MEEUSSEN       


(1) Voor deze bijdrage werden o.a. geraadpleegd:
- Scheut: missietijdschrift 'Annalen'.
- Meeusen, C.L., Eerwaarde Pater Désiré Abbeloos 1871-1900 - Opwijk - T'ie-Ko-Tan-Keou: de roman van een missionaris-martelaar, Schoten, 1937.
- Verhelst D. & Daniels H., Scheut vroeger en nu 1962-1987, Leuven, 1991, Universitaire pers Leuven, 575 p.
- Van Mulders G., Opwijkse figuren: Eerwaarde Pater Désiré Abbeloos in Opwijk Leeft, nr. 4, 1970.
- De Ridder, J., Opwijkse geestelijken, Heemkring Opwijk-Mazenzele, 1992, p. 32-33 met foto.
- Verwilghen F., c.i.c.m. Het brevier van een martelaar, missieverhaal - Ortos, Thomas Moore-genootschap, Terhagen-Rumst, 1995.
- Van Dongen, J. Vergeten helden van het geloof? in Komaan, tijdschrift voor de leerlingen en oud-leerlingen van het klein seminarie te Hoogstraten, 54ste jg. juni 1996 nr. 3-4, p. 219-221.
- De Waele J., Van Den Heuvel N. & Vermeiren J., Désiré Abbeloos, oud-leerling, missionaris, martelaar, eindwerk Nederlands, Klein Seminarie Hoogstraten, 1996.
(2) Hierover meer in de volgende bijdrage.
(3) Eén van de 3 vicariaten van de Scheutisten in Mongolië (China). De drie samen omvatten Binnen-Mongolië (ten zuiden van de Gobi Woestijn, sinds de 17de eeuw vrijwel onder direct Chinees gezag) en een deel van Buiten-Mongolië (dat in grote mate een politieke en culturele zelfstandigheid behield en sinds 1911 staatkundig volledig onafhankelijk van China werd, later de Mongoolse Volksrepubliek).
(4) Vooral de missionarissen van Centraal-Mongolië hebben de zwaarste tol betaald. Op sommige plaatsen werden zij, samen met honderden gelovigen, in hun kerken levend verbrand of vreselijk gemarteld. Enkele cijfers: vóór 1900 telde Midden-Mongolië ongeveer 16.000 gedoopten. Daarvan werden er 1.800 door de Boksers gedood. Bovendien werden er 7 missionarissen, Désiré Abbeloos, J. Dobbe, A. Zijlmans, A. Heirman, J. Segers, J. Mallet en Mgr. F. Hamer vermoord en tal van kerken en kapellen vernield. Duizenden christenen werden dakloos.

Als herdenking werd door de Chinese overheid een boetkapel opgericht te Koeihoatch'-eng.


www.heemkringopwijk.net - Print:
© Heemkring Opwijk-Mazenzele (HOM) 1999-