Naar HOM-website

Startpagina HOM-algemeen

Nieuw op HOM-site

Naar externe links

Zoeken in HOM-site

Inloggen HOM-ledengebied

Vorige bezochte pagina

Volgende (reeds bezochte) pagina

Email naar HOM

Vernieuwing van deze pagina

Klik voor naar top van de pagina of dubbelklik linkermuisknop

Sluit dit vak met klik op linker muisknop.

Info rechtermuisknop

Volgende pag. of vorige pag.

  

  
  

aaaaaa

HOM - Heemkundige bijdragen
Artikel verschenen in het HOM-tijdschrift 1996-4, p. 2-8.


Pater Désiré Abbeloos, 
een Opwijkse martelaar in China  - 2

125 jaar geleden, op 20 juli 1871, werd in Opwijk Juliaan Evarist Désiré Abbeloos geboren.

Het eerste artikel (1) schetste het verhaal van de Opwijkse pater, die als missionaris naar China vertrok en er op jonge leeftijd in zijn missiegebied werd vermoord.

In de hiernavolgende bijdrage vertellen we wat meer over de familie Abbeloos in Opwijk en over de geschriften van pater Désiré Abbeloos.

De familie Abbeloos is afkomstig uit Buggenhout. Voorvader Christiaen Abbeloos (° Buggenhout 8-8-1663) trouwde op 29-4-1690 te Opwijk met Joanna Moortgat (° Opwijk 26-9-1668). Hij vestigde zich in het dorp, eerst op het kerkplein en later tussen de Kattestraat en de Borcht. Het Opwijks meting- en kaartboek 1725-'26 vermeldt Christiaen Abbeloos als eigenaar van het perceel nr. 55 van de eerste kaart 'met syn hofstede noort den voetwegh', waar in het midden van de 18de eeuw Frans Heyvaert aan het kerkplein het herenhuis bouwde dat later bewoond werd door de De Lantsheere's (afgebroken in 1970). De voetweg is later vervangen door de huidige Processiebaan. Hij was ook eigenaar van het perceel nr. 72, 1 dagwand en 2 roeden groot, dat aan weerszijde van het baantje naar de (oude) pastorie lag. Het paalde aan de Kattestraat, 'de wallen vande heer greffier (de Borcht) met den noteleren dreve' en de Asbeek. Op de kaart is het perceel -toen nog gebruikt door Paulus Heyvaert- goed te zien. (2) Door zijn ligging bij de beek was het goed gelegen om er een huidevetterij uit te baten. Het bedrijf werd door de familie gedurende vier generaties voortgezet (3). In 1700-1701 werd Christiaen verkozen als kerkmeester. Joanna Moortgat overleed te Opwijk op 17 juli 1702 en Christiaen hertrouwde te Opwijk op 28 maart 1703 met Catharina Meysman (° Opwijk 17-9-1671, + Opwijk 22-5-1710).

De oudste zoon (uit het eerste huwelijk) Jan Baptist Abbeloos (° Opwijk 31-3-1691, + Opwijk 23 april 1763) huwde er op 19-7- 1726 Joanna Maria Verdoodt (° Opwijk 14-11-1693, + Opwijk 11-7-1752) en op 27-12-1753 Catharina Van den Broeck (° Opwijk 3-2-1720). Hij volgde zijn vader op als huidevetter.

Hun zoon (uit het eerste huwelijk) Pieter Abbeloos (° Opwijk 5-6-1734, + Opwijk 22-6-1801) trouwde te Opwijk met Joanna, Josina Verdoodt (° Opwijk 16-10-1740, + Opwijk 14-5-1813). Zij hadden 11 kinderen. In 1768-'69 was Pieter kerkmeester en in 1783-'84 schepen van Opwijk.

Hun vierde zoon Gillis (° Opwijk 17-10-1775, + Opwijk 3-1-1818) huwde in Opwijk op 17-7-1805 met Anna Francisca Staes (° 5-12-1782 en + 8-1-1864). Hij was de vierde en laatste generatie huidevetters.

Het gezin telde 7 kinderen. Na de dood van Gillis hertrouwde Anna, Francisca Staes op 10 februari 1819 met Phil. Jacobus De Coster, alias 'Koben Custerman' (+ Opwijk 1-3-1840), bij wie ze nog 4 kinderen had.

Het vijfde kind uit het eerste huwelijk, Petrus Joannes Abbeloos (° Opwijk 21-12-1814, + 15-4-1878), was de vader van Désiré Abbeloos. Op 52 jarige leeftijd trouwde hij te Buggenhout op 16 november 1866 met Maria-Theresia Van Malderen (° 16-12-1836).

Hij had toen reeds een heel leven achter de rug. Hij diende in het leger en bracht het tot sergeant-majoor. Na zijn verlof bij het leger deed men, bij de herinrichting van de burgerwacht in 1846-'47, dan ook op hem beroep als luitenant adjudant-majoor, de tweede in rang. In 1845 werd hij ontvanger van het Armbureau en we vinden hem ook terug als teller bij de volkstelling van 1846. In 1849 werd hij te Opwijk benoemd als gemeente-ontvanger, als opvolger van de overleden Pieter Theodoor Vereertbrugghen. In 1860 werd hij 'tresorier' van de kerkfabriek en hij was tot zijn dood op 15 april 1878 ook nog ontvanger van de Commissie van het Godshuis.

Het jonge gezin ging wonen in de Kerkstraat (nu nr. 5), waar Marie-Jeanne Joos (+ 9-5-1863) en haar broer François (+ 13-1-1864) en hun knecht Jean Ringoot woonden.

Alle 8 kinderen van het gezin Abbeloos-Van Malderen werden hier geboren.

Het oudste kind was Maria Joanna Henrica (° 3-9-1867). Na haar studies aan de normaalschool te Sint-Niklaas trad zij in het klooster bij de Urselinen te Tildonk. Op 28 september 1886 werd zij er ingekleed en op 24 september 1888 geprofest als zuster Cécile. In 1889 werd ze naar het klooster 'het Spijker' te Hoogstraten gestuurd, waar zij vele jaren les gaf in het meisjespensionaat. Zuster Cécile overleed te Hoogstraten op 14 oktober 1949 (4).

Daarna volgde Joanna Catharina Ludovica, (° 6-12-1868).

Het derde kind was Johannes Frans, ° 4-5-1870. Het kind stierf op 30 november 1870.

Juliaan Evarist Désiré -de latere pater Abbeloos- werd als vierde kind geboren op 20 juli 1871.

Na hem volgden nog Pieter Jozef, Franciscus Ludovicus Julianus, Maria Benedicta Leonia en Frans Hendrik.

Pieter Jozef (° Opwijk 9-12-1872) zou de kostwinner van het gezin worden. Hij huwde Louisa Hulsbosch (° Londerzeel 27-3-1875 en + Opwijk 2-10-1934) en werd drukker. De drukkerij Abbeloos bleef gevestigd in de Kerkstraat in een statig herenhuis met winkel. Van 1898 tot 1923 gaf zij het weekblad 'De Opwijckenaar' uit. Marie-José Abbeloos (de dochter van Pieter Jozef, ° 9-10-1920) trouwde te Opwijk op 13-9-1946 met René Cuyckens (° Puurs 13-12-1916, + Aalst 21-1-1993) die de drukkerij verder zetten.

Franciscus Ludovicus Julianus (° 24-8-1874) was het zesde kind van Petrus Joannes. Hij voelde zich ook geroepen om priester te worden. Hij studeerde samen met zijn oudere broer aan het Klein Seminarie te Hoogstraten. Daarna vervolgde hij zijn studies aan het Groot Seminarie te Mechelen. Hij werd er op 25 september 1898 tot priester gewijd, terwijl zijn broer reeds op weg was naar China. Hij werd leraar (subregent) in het Klein Seminarie te Hoogstraten op 29 april 1899 en anderhalf jaar later werd hij op 18 augustus 1900 door het bisdom benoemd tot onderpastoor te Sint-Fredegondus Deurne. Daar verbleef hij tweeënhalf jaar. Op 5 maart 1903 volgde een benoeming tot onderpastoor te Teralfene, waar hij 5 jaar verbleef en op 7 mei 1908 te Sint-Franciscus Xaverius Kuregem (Anderlecht) waar hij bijna 10 jaar onderpastoor was. Op 43-jarige leeftijd kreeg hij op 25 november 1917 zijn benoeming tot pastoor te Holsbeek. Bij de aanvang van zijn 14de jaar als pastoor stierf hij te Holsbeek op 25 november 1931 (4).

Daarna volgde Maria Benedicta Leonia, ° 31-12-1875.

Frans Hendrik, de jongste broer van Désiré (° Opwijk 2-11-1877) liep zoals zijn oudere broers school in het Klein Seminarie te Hoogstraten en studeerde verder te Mechelen, waar hij op 20 september 1902 priester werd gewijd. Op 29 januari 1904 benoemde de bisschop hem tot onderpastoor te Blauwput (Leuven). Op 2 juli 1908 volgde een benoeming in Sint-Eligius te Antwerpen en op 10 augustus 1911 dichter bij huis als onderpastoor te Steenhuffel. Daar stierf hij op 14 januari 1912 -35 jaar oud- (4).

Désiré Abbeloos als scholier en student

In 1878 sterft de vader van Désiré. De kleine jongen gaat naar de gemeenteschool (1878-1883) bij Meester Buggenhout. Na het doorlopen van de lagere school en een jaar (1884) in het pensionaat Lindemans te Opwijk (om Frans te leren), studeert de jonge Désiré aan het Klein Seminarie te Hoogstraten (1884-1890). Hij volgt er de Grieks-Latijnse humaniora in het internaat.

Zijn studieresultaten zijn zeer goed (2de tot 8ste van de klas). Hij blinkt o.a. uit in geschiedenis en voordracht. Daar reeds schrijft hij gedichten en prozawerk, dat bewaard is gebleven. Het zijn typische romantische geschriften, die zijn talent van verteller laten vermoeden. Uit zijn brieven aan zijn oom Frans Van Malderen blijkt ook een gevoel voor humor.

In de retorica schrijft hij de verhandeling 'De Zendeling' (bekroond met een ereprijs van de 'Académie de Littérature' van het seminarie). Hierin geeft hij reeds te kennen missionaris te willen worden. Hij schrijft in de romantisch-heroïsche stijl die toen gebruikelijk was en die duidelijk zijn klassieke vorming aantoont.

'Wie zal woorden vinden om wijd en zijd de kloeke daden uit te schellen van den held, die, niet tevreden in het strijdperk van godsdienst en geloof zijn krachten af te spillen, vrank en vrij de dood gaat zoeken in de dorre woestijnen van Mongolië, op de verzengde en wilde oorden van den Congostroom, die ze najaagt in de zwarte wouden der Mohikanen, tusschen de beren en de ijsscholen van Noord-Amerika en onder den moorddadigen hemel, waar geelkoortsen, cholera in de wieg der verpesting gekoesterd en gevoed worden.

Die ongekende moed, die zucht naar zelfverloochening gloeit in het hart van den zendeling. Van zijn vertrek tot zijn martelie is zijn gansch leven een gedurig sterven. O edele opoffering, ook kloeke heldenmoed van den zendeling...

Gehoorzaam aan den eersten wenk des Hemels, verlaat hij de plek waar eens zijn wiege schommelde, de plaatsen die zijne onschuldige kinderspelen zagen; teergeliefde ouders, bloedverwanten en vrienden, die zijn hert liefheeft,vermaken, rijkdom en eer, een schitterende toekomst misschien, zegt hij edelmoedig vaarwel, om in ongekende luchtstreken zijne krachten aan de beschaving der arme wilden te gaan uitputten. ...

En wat geven aan dien dapperen strijder de moeilijkheden der onderneming? Als God met hem is, wie kan hem wederstaan? Gevaren, mishandelingen, de marteldood misschien, die hem ginds wachten, ontvlammen zijnen iever en prikkelen zijnen dorst naar zielenheil. ...'

't Is de ziel die hij zoekt tusschen de bergen en in de wouden, op de sneeuwige velden van het noorden en de gloeiende zandvlakten van den Evenaar; 't is voor haar dat hij werkt en zwoegt onder een vreemden hemel: 't is om haar het leven te schenken dat hij het lichaam aan den dood ontrukt. Voor de ziel heeft hij opgericht die talrijke weeshuizen, hospitalen en seminariën waar onvermoeide zaaiers van het goddelijk woord den jongen heiden, met het eerste brood der geleerdheid, de ontschatbare weldaad der opvoeding verschaffen, waar hij onderwezen wordt in de waarheden van den katholieken godsdienst en later, herboren, in de heilzame wateren der doopsels, getrouw de zendelingen in hunnen lastigen arbeid ondersteunt en niet zelden als priester en geloofsbode voor de bekeering zijner heidensche landgenooten optreedt. Alle jaren doorloopt de heldhaftige kamper des Heeren met het kruis in de hand somtijds honderden uren ver, de christenheden door zijnen iever bekeerd. Van den dageraad tot het avondrood moet hij loopen en draven om de plichten zijner lastige bediening na te komen; elke geloovige in 't bijzonder ontvangt zijne zorgen...

Zoo lijdt en strijdt een missionaris, zoo put hij zijne krachten uit voor de bekeering der arme wilden, zoo brengt hij zijn leven door in gedurige opofferingen...

Eere den Almachtigen God wiens goedheid zulke helden verwekt en aan het verdwaalde menschendom tot leidsman zendt: in hen immers heeft Hij vervult het woord van den profeet: Et renovabis faciem terrae. Dea Gratias.

Désiré Abbeloos             

Tijdens het laatste jaar op het klein seminarie schrijft hij aan zijn zuster en zijn moeder dat hij zich geroepen voelt om als missionaris naar Congo te gaan.

Désiré Abbeloos in opleiding als priester-missionaris

In 1890 begint hij in Scheut aan het jaar noviciaat bij de missiecongregatie van het Onbevlekt Hart van Maria (C.I.C.M)- ook Congregatie van Scheut genoemd.

Zijn brieven uit deze periode geven zijn geestdrift weer om missionaris te worden. Hij volgt eerst een jaar noviciaat te Scheut. Na de grote retraite is er echter een eerste ontgoocheling: niet Congo maar China wordt zijn missiegebied. Dan studeert hij twee jaar wijsbegeerte te Scheut (1891-1892) en drie jaar theologie te Leuven (1893-1896).

De Scheutisten hadden er een eigen huis in de Vlamingstraat maar volgen met andere paters samen les bij de Jezuïeten. Uit de brieven die hij vanuit Leuven naar zijn vriend rector K. Van Sante te Scheut stuurt vernemen wij dat het er in de cursussen bij de Jezuieten met 100 studenten niet altijd zo rustig aan toe gaat. Ook bij de Scheutisten is de sfeer niet zo goed. Désiré blijkt wel nog altijd even goed in voordracht: op het Sint-Carolusfeest speelt hij mee in het toneelstuk 'De School', dat ook in Scheut al werd opgevoerd. Hij studeert buiten de lessen ook nog vreemde talen, vooral Hebreeuws en Arabisch.

Over thuis vertelt hij weinig. Begin 1894 schrijft hij wel: 'mijn broer die in de Philosofie is (Frans Abbeloos) heeft Woensdag een slecht nummer getrokken in de loting maar hij heeft eenige kans van vrij te zijn als hij een verklaring van onbemiddeldheid kan bekomen'. Ook uit andere opmerkingen over de aankoop van boeken blijkt de familie het niet breed heeft. In 1894 zijn er zowel in Scheut als in Leuven veel zieken, er is zelfs een kleine epidemie van 'influenza'. Désiré blijft gezond en begint zich toe te leggen op de studie van het Chinees. Hij is erg geïnteresseerd in de taal zoals blijkt uit vele vragen die hij de rector stelt over de betekenis van de karakters van het Chinees schrift, over de uitspraak en de oorspronkelijke betekenis ervan.

In zijn laatste studiejaar 1895-'96 schrijft hij dat de sfeer in Leuven verbetert en dat er meer en meer aan de missie wordt gedacht. Désiré wordt in dat jaar ook gelast met een toezichtstaak.

Op 19 juli 1896 wordt hij door Mgr. Roelens, apostolisch vicaris van Opper-Congo tot priester gewijd in de O.-L.-V.-van-Genade-kapel van Scheut. De volgende dag draagt hij zijn eerste eucharistieviering op in Scheut.

Daarna draagt hij in Opwijk een plechtige Heilige Mis op onder grote belangstelling van zijn dorpsgenoten.

Désiré Abbeloos was van plan als missionaris naar Congo te gaan, waar de Scheutisten sedert 1888 ook werkzaam waren. Zijn oversten beslissen er anders over en hij wordt aangesteld tot professor in Wijsbegeerte te Scheut. In 1896-'97 en 1897-'98 zal hij les geven in het Noviciaat.

Ondertussen studeert hij verder Chinees.

In 1898 wordt hij door zijn oversten naar de missie van Midden-Mongolië gestuurd.

Désiré Abbeloos als verteller

Op 22 september 1898 vertrekt hij met 11 andere missionarissen naar China. In zijn reisverhaal, dat in briefvorm verschijnt in 'De Opwijckenaar' beschrijft hij hoe ze per trein naar Marseille reizen en daar aan boord gaan van het Franse stoomschip 'Océanien' voor een zeereis van 39 dagen. In China trekken ze van Shangai naar Peking en vandaar via Kao-Kia-Ing-tze te paard naar Siwantse, de hoofdplaats van de missie van Midden Mongolië. De reisbeschrijving is zeer levendig met vele anekdoten en wetenswaardigheden. Désiré toont in 'de reis naar het Missieland' zijn talent van geboren verteller. Als hij nog maar pas in China is vertelt Désiré al in de Opwijkenaar over 'Zeden en Gebruiken van het Chineese volk'. Hij heeft goed geluisterd naar de ervaringen van oudere collega's missionarissen, waarbij hij in opleiding is. 'Nieuwjaar in China' en 'Sterven en begraven bij de Chinezen' putten uit dezelfde bron.

Pater Abbeloos is ook correspondent voor 'Missiën in China en Congo', het missietijd-schrift van Scheut, dat sedert 1889 verschijnt. Tijdens zijn (noviciaats)opleiding in Mongolië komt hij op verschillende plaatsen en ontmoet veel collega's missionarissen.

Het verhaal: 'Hoe de Voorzienigheid een rechtschapen heiden tot de kennis der waarheid doet komen' (5) is waarschijnlijk gebaseerd op de ervaring van andere missionarissen. Hij noemt het 'een historieken uit de verzameling die ik hier reeds gemaakt heb'. Hij vertelt erin over een 'rechtschapen heiden' die de 'mi-mi-kiao' of 'geheime godsdienst' leert kennen. De aanhangers ervan aanbidden de H. Drievuldigheid en een bijzondere god 'Jezus' geheten. Désiré Abbeloos schrijft 'misschien zijn hunne voorouders christenen geweest, en de afstammelingen later, bij gebrek aan leering en priesters, weer stillekens aan tot het heidendom overgevallen, aangetrokken door het voorbeeld van het grootste gedeelte hunner landgenooten, zonder daarom eenige voorname punten van hun vroeger geloof teenemaal te vergeten.' Reeds in dit verhaal gebruikt hij een beeldrijke taal, die de lezers aanspreekt, en waarvan hier enkele citaten volgen: 'hij kende hem van haar noch pluim ... en ze geraakten aan t'klappen ... naar het zeggen van Jan en alleman'. Ook de gebruiken van de chinezen heeft hij reeds goed bekeken als hij vertelt hoe ze na iemands dood verguld papier en welriekende stokskens op zijn graf gaan branden.

Uit eigen ervaring beschrijft hij 'Dagverhaal der eerste reis door jonge missionarissen in hunne missie gedaan' (6). Hierin geeft hij een levendige beschrijving van zijn tocht in mei-juni 1900 vanuit Siwantse naar zijn eerste missiepost op de hoogvlakte van T'oemet te Eul-che-kia-tze, waar hij als residentie Hai-liou-seu-t'ai toegewezen krijgt.

De verteller Désiré Abbeloos is hier op zijn beste.

De eerste dag van de tocht beschrijft hij een beeld dat zij onderweg ontmoeten als volgt:

'Na een halve uur rijdens ontmoeten wij, op eene heuvelkling naast den weg, een beeld in steen plomp uitgebeiteld, dat een soort van leeuw voorstelt. Die leeuw, daar geplaatst door de heidensche bijgeloovigheid, moet, van zijn voetstuk, de voorbijtrekkende reizigers beschermen en bijstaan. De heidenen aanzien dat beeld voor eene godheid: geen ruiter zal daar voorbijrijden zonder van zijn peerd te stappen, om het eerbiedig te groeten; geen voerman zal ooit nalaten een weinig van de vuil stinkende olie, waarmede hij de as zijner kar smeert, aan den bek van den god te wrijven, om aldus zijn gunst te winnen. Zoo is, mettertijd, de muil, ja de heele kop van het beeld met een dikke laag olie bedekt en gansch zwart geworden: ook noemen wij en onze christenen die plaats nooit anders dan: den zwarten leeuw.'

De verteller kruidt zijn verhaal met beeldrijke taal. Bij eten en roken spreekt hij o.a. van: 'boterhammen met harde eieren ... wij aten ene beet uit de vuist ... een pijp Chineeschen tabak'. Het vervoer wordt beschreven te paard en per koets waar ze 'in die hutseklutsende kooi' zaten 'ineengedoken gelijk twee kikvorschen, zonder een lid te kunnen verroeren' of 'op de treem der kar' bij 'onzen heidenschen karreman' waar ze 'door dik en dun gehossebost' zijn geweest.

Het reizen is erg vermoeiend en dan gaan hij wat lopen 'om mijne beenen wat uit te rekken en mijn ledematen van her in hunne plooi te brengen'. In het 'van her' (of vanheir) herkent men gemakkelijk iets van het Opwijks dialect. 'Een uurken verlet ... allengskens ... een pandoering ... nen biezen korf... een rek van zeven uren ... den viezen kwant ... en voornoen' klinken ook bekend in de oren.

De landschapsbeschrijvingen lopen als een rode draad door het verhaal. Ook vertelt hij: 'Ik heb nog vergeten te zeggen dat, toen wij uit de bergen in de vlakte van T'oemet kwamen, wij in de richting van Kwi-hwa-tschung een allerschoonste luchtspiegeling gezien hebben. Men zou gezegd hebben dat men eene groote stad voor oogen had, met eene haven, waar een menigte schepen in- en uitvaarden, en waar men druk bezig was met laden en lossen.'

De Bijbelse uitdrukkingen vindt men terug in o.a.: 'in den wijngaard des Heeren werken' en 'die menschen zijn zoo arm als Job'.

De staande uitdrukkingen zijn ook niet uit de lucht in bv. 'had hij weer kiekenvleesch gekregen ... er was veel volk thoope gekomen ... als een pijl uit een boog ... na gezweet te hebben als dassen ... dat wij er opeengedrongen lagen gelijk haring in de ton ... met geen pen te beschrijven ... een man die haar op zijn tanden heeft ... om zijnen wrok tegen ons den teugel te vieren ... iever aan den dag leggen ... de zoete hoop koesteren ... lachen en schutsen als een eerste jonkheid ...het onderspit delven ... en ik zit hier moederziel alleen'.

Hij is ook geïnteresseerd in geschiedenis. Als het reisgezelschap de hoogvlakte van Mongolië bereikt schrijft hij: ''t Is van deze hoogvlakte dat de Hunnen vertrokken, die later met Attila, den geesel Gods, aan hun hoofd, in de vijfde eeuw van 't kristendom, naar Europa afzakten, om het te overrompelen; de Hunnen, wier woeste benden achtervolgens Pannonië, Germanië en Gallië doorliepen, en alles te vuur en te zweerd verwoestten, Italië binnenrukten en eerst aan de poorten van Rome door den heiligen Paus, Leo den Groote, in hunne alvernielenden tocht gestuit werden.'

Een pater in een missiepost onderweg wilde hun portret trekken: 'al wie hier voorbij komt', zegde hij, 'moet voor de kas' en dat zorgde voor een mooie 'lichtprent'.

De brieven die pater Abbeloos in 1899 en 1900 naar Scheut schrijft klinken wel anders. Naast de zorg voor de missionering gaat het vooral over het barre klimaat (droog en koud) en over de hongersnood. Pas in de laatste brief van einde juni 1900 vertelt hij meer over de onlusten in China en de bedreiging voor de christenen en de missionarissen.

Jan MEEUSSEN       


(1) Zie HOM-tijdschrift 1996-3, p. 2-8.
(2) Zie HOM-tijdschrift 1991-3, Opwijks meting- en kaartboek 1725-'26. Kaart nr. 1, p. 19 (kaart) en 22-23.
(3)  LINDEMANS J., Geschiedenis der gemeente Opwijk, Brussel, 1937, p. 155.
(4) DE RIDDER J., Opwijkse Geestelijken, Heemkring Opwijk-Mazenzele, 1992, p. 33-34, 38 en 130.
(5) Missiën in China en Congo, nr. 131, Scheut, December 1899, p.360-368.
(6) Missiën in China en Congo, nr. 135, Scheut, April 1900, p. 424-426.

www.heemkringopwijk.net - Print:
© Heemkring Opwijk-Mazenzele (HOM) 1999-