Info rechtermuisknop

Volgende pag. of vorige pag.

  

  
  

aaaaaa

Conferentie van Sint-Vincentiusgenootschap a Paulo Opwijk - Jaarverslag 1914.


 

Verslag over de werkzaamheden onzer Conf. gedurende het jaar 1914 (58e van ons bestaan)

 M.M. en Bem. Medebroeders,

Wie zou gedacht hebben toen wij, verleden jaar, op dezen Kerstdag, het Nieuwjaar 1914, blijde en hoopvol, tegemoetgroetten, dat ditzelfde jaar 1914, zulke droevige, zulke angstvolle dagen moest tellen, en dat wij, vreedzame menschen, ooggetuigen zoude zijn van de grootste ramp die misschien ooit het menschdom trof, - van den afgrijselijksten oorlog van welken de Geschiedenis waagt, en die helas ! nog altijd voortwoedt, overal sporen latend van bloed en vernieling, van angst en weedom, van armoede en ellende …

Hoe dikwijls vroeger heeft men niet gezegd: De armoede is voor goed uit de wereld verbannen. Hongersnood, dieren tijd, dat is niet meer mogelijk. Alleman wint geld. Het leven is goedkoop, weelderig en aangenaam. Allerlei sociale instellingen voorkomen alle mogelijke armoede: pensioenkassen voor ouderlingen, ziekenkassen, maatschappijen van onderlingen bijstand, weeshuizen en gasthuizen. Vincentiusgenootschap is verouderd, ’t heeft geen reden meer van bestaan. Er zijn geen arme menschen meer. “Zoo sprak men … 

En eensklaps, op ’t onverwachts, op dien onvergetelijken Zaterdag, 1 Augusti, in den vroegen morgen, klept, akelig en eentonig, de noodklok, de alarmklok ! Al de klassen zijn binnengeroepen, t’ is oorlog !

Ja, t’ was oorlog, de oorlog met al zijne afgrijselijke gevolgen, plotselinge stilstand van nijverheid, van koophandel, van verkeer, gedwongen werkstaking, moorderijen en verwoestingen, armoede en dieren tijd.

M.M. Gij zult het niet overbodig gevonden hebben dat ik eenen droeven terugblik wierp op de laatste gebeurtenissen, alvorens U verslag te geven over de werkzaamheden van ons Gen. van den H. V. à Paulo, gedurende het jaar 1914. Deze pijnlijke gebeurtenissen immers bewijzen eens te meer het onbetwistbaar nut, de noodzakelijkheid van eene instelling welke juist voor doel heeft de oefening van de liefdadigheid...

[ontbrekende bladzijde]

1.

In het begin van dit jaar telde onze conferencie, even als verleden jaar, 23 werkende leden, M. Leon Buggenhout zijnen broeder Jan onmiddellijk vervangen hebbende. Doch weldra hadden wij het verlies te betreuren van een onzer oudste, onzer verdienstelijkste, onzer best oppassende leden, M. Frans Van Malderen, godvruchtig in den Heer ontslapen den 21e April l.l. Aangenomen in der schoot der Confer. den 21e November 1882, was hij dus bij de 32 jaren w. lid van ons Genootschap. Ik kan zijn gedachtenis niet beter vereeren dan met U de treffende woorden te herinneren die op zijn doodsbeeldeken staan, en hem zoo trouw afschetsen: “Hij was een man van geloof, deugdzaam en godvruchtig, zachtaardig van inborst en zeegbaar van gelaat; hij had zijn handen voor de noodlijdenden geopend: hierom zal zijne gedachtenis in zege blijven (Prov. xxxi).

Van de 22 overblijvende leden zijn er drij die onder de wapens zijn, en ginds ver, voor het vaderland strijden, de heeren L. Geeurickx, Eug. Van den Broeck en Benoit Willems. In al onze vergaderingen, sedert 4 Augusti, doen wij een bijzonder gebed voor die afwezige broeders, opdat God ze behoede en ze weldra ongedeerd, aan hunne familie en aan onze Conferencie terugschenke.

De afwezigheid van die 3 leden vermoeilijkt natuurlijk de taak der overige leden. Voegen wij er bij dat de gevaarlijke dagen die wij beleefd hebben, verscheidene leden, namelijk degenen die buiten het dorp wonen, belet hebben te 7 uren s’avonds de zittingen bij te wonen. Ook hebben wij noodig geoordeeld “tijdelijk" onze wekelijksche vergadering s’zondags, na de hoogmis te houden, in plaats van ’s dijnsdags s’avonds, ten einde aan de buitenleden volle gemak te geven de conferencie bij te wonen. Rekening houdende van die omstandigheden, bestatigen wij met genoegen dat de wekelijksche vergaderingen op een zeer voldoende wijze werden bijgewoond. Zoo hebben wij een lid van het Bureel, onze schatbewaarder die geene enkele der 52 zittingen verzuimde, een onzer ondervoorzitters en onze geheimschrijver slechts 2. Een lid was maar 5 maal afwezig, een ander 6 maal, drij maar 10 keeren, anderen wat meer. 8 leden woonden de helft der vergaderingen niet bij, tusschen dewelke 2 of 3 welke wij schier nooit zagen en die, alhoewel werkende leden, werkeloos waren.

Het overgroot getal huisgezinnen welke wij thans ondersteunen, en de afwezigheid van 3 leden dwingen ons een oproep te doen tot aanwerving van eenige nieuwe werkende leden. Wij hopen dat deze oproep door eenige ieverige mannen, die het wel meenen, zal beantwoord worden.

Buiten de 22 werkende leden, telt de Conferencie een aanzienlijk getal eerleden, welke alleen de kerkelijke plechtigheden van het Genootschap en de 5 algemeene vergaderingen bijwonen, en verder het werk van den H.V. door hunne almoesen ondersteunen. Het getal beliep in ’t begin van 1914 op 213. Zes eerleden werden ons in de loop van het jaar door de dood ontnomen: Joseph Van Damme (Kalkenstraat), Frans Wynants (Weyenberg), Petrus Van Humbeeck (Mansteen), Petrus De Ridder-Verdoodt (Kalkenstraat), Louis De Brueker (Nijverseel) en Petrus Willems (Broekstraat). Twee andere leden verlieten het dorp, de heeren Louis De Block en Henri Criel. Ten andere winnen wij 10 nieuwe leden aan, zoodat ons getal eerleden thans 213 bedraagt.

2.

Ondersteunde huisgezinnen

De oorlog, met de rampen welke hij achter zich sleept, heeft natuurlijk het getal behoeftige huisgezinnen, deze laatste weken bijzonder, merkelijk doen klimmen. In het begin van het jaar 1914, in de wintermaanden, werden slechts 26 huisgezinnen wekelijks bezocht. In den zomer verviel dat getal tot 14. Dit getal vermeerderde weldra van week tot week, en bereikt heden 74. Doch dit getal zal nog merkelijk aangroeien, en zal niet meer verminderen zoolang de oorlog zal duren. Immers, huishoudens met veel kinderen, waar de man, de zoons sedert lang zonder werk zitten, waar de spaarpenningen uitgeput zijn, kunnen onmogelijk bestaan, zonder onderstand. Dat spreekt van zelf.

Wij staan dus voor eenen zeer ernstigen toestand. In plaats van bestendig 25 huisgezinnen te ondersteunen, - zoo het ’t geval is in de gewone winters, - en verders aan een dertigtal andere enkel keeren wat patatten of wat beddegoed te geven, - zullen wij in de noodwendigheden te voorzien hebben voor honderd en meer familieën, en dat gedurende eenen onbepaalden tijd.

En wat meer is, zal de verleende onderstrand, ter oorzake van gedwongen werkstaking en dieren tijd, veel grooter moeten zijn dan dien welken wij gewoon zijn te vergunnen. Wij kunnen natuurlijk aan die familieën den vollen welstand, den overvloed, den ‘confort’ zal ik zeggen, van welke eene lange periode voorspoed ze gewend gemaakt heeft niet geven. Niemand kan, noch mag dat vragen, want dat is volstrekt onmogelijk. Alleman, rijk en arm, welhebbende menschen dikwijls meer dan minder, hebben te lijden gehad van den oorlog. God dank ! tot hiertoe, vergeleken met andere streken, hebben wij hier in Opwijck niet te veel te verduren gehad, en mogen wij niet te hard klagen, ’t waar God tergen … Denkt aan hetgene de inwooners van Leuven, van Mechelen, van Sempst, van Capellen, van Dendermonde, van S. Gillis, en hier kort bij ons, de menschen van ’t Eeksken te lijden gehad hebben, toen hunne huizen, hunnen oogst, gansch hun bedrijf aan brand en verwoesting overgeleverd werden, en zij, beroofd van alles, als vluchtelingen, in een vreemd oord, een zure schuilplaats moesten zoeken.

Gedenkt wat onze jongens in hunne langdurige, bloedige veldtochten te doorstaan hadden, die meer onder den blauwen hemel op den harden grond dan onder een veilig dak geslapen hebben, en sedert lang in een goed warm bed niet meer uitgerust hebben.

Wat wij aan de gewone noodlijdenden, eerst en vooral, moeten verzekeren dat is: dat zij geene behoefte lijden noch aan brand, noch aan voedsel, in andere woorden, wij moeten ze vrijwaren van koude en van honger. Al het overige kunnen wij maar verzekeren in buitengewone gevallen, en voor zooveel het onze geldmiddelen toelaten.

’t Is juist omdat onze liefdewerken zich zullen moeten uitstrekken over een aanzienlijk grooter getal huisgezinnen en dat gedurende eenen onbepaalde tijd, welken niemand kan bepalen, dat wij met voorzichtigheid zullen moeten handelen, niet blindelings, en alleen het noodzakelijke, het meest dringende zullen kunnen toestaan. Wij zullen doen, in een woord, wat doenlijk is.

In alle geval wij willen niet dat iemand die het nooit gedaan heeft gedwongen zij te bedelen. Wij willen ook niet dat iemand kunne zeggen dat uiterste nood hem dwingt te stelen. Wie waarlijk armoede heeft, dat hij spreke. Wij zullen hem helpen, desnoods in ’t geheim, in ’t bedekt. Men kan arm zijn en deftig blijven, en het grootste getal arme menschen zijn deftige lieden. Maar stelen is niet deftig. Stelen verlaagt en ontaardt den mensch. (Laten wij het stelen aan den dief van stiel, die steelt om tez stelen, omdat hij de kans schoon vindt en de gendarme ver van hier zit.)

3.

Geldmiddelen

Tot hier toe, dank zij eenig overschot van vroeger jaren, hebben wij in alles kunnen voorzien, en kunnen wij, bij het sluiten van het jaar, de twee einde’s tamelijk wel aan een knopen. Onze schatbewaarder (geheimschrijver) zal U straks rekening geven over de geldmiddelen waarover wij verleden jaar beschikten. Hij zal U tevens ook aanhalen wat wij uitgegeven hebben. Wij sluiten met een klein batig slot, iets van 80 frs. Waarover beschikken wij nu nog, in ’t begin van 1915 ? Wij hebben eerst de opbrengst van de algemeene omhaling in de Allerzielenweek, die tot hiertoe onaangeraakt bleef, ’t zij in geld omtrent 1700 f. en in natuur (aardappelen en sargiën) voor eene som van rond de 300 frs. Verders beschikken wij over de omhalingen in de wekelijksche en algemeene zittingen, over den offer in de missen van het Genootschap en over eenige beloofde bijzondere giften, en dat is al.

Zeker zal het Bureel van Weldadigheid, van zijnen kant, doen wat mogelijk is. Doch het Bureel van Weldadigheid van Opwijck beschikt, in evenredigheid met zekere naburige gemeenten, over weinig geldmiddelen. Hetgene het Armbureel jaarlijks, volgens de wet, verplicht is te betalen voor onderhoud van opwijckenaren, en bijzonder van gewezen opwijckenaren in vreemde gestichten en godshuizen, bedraagt reeds eene aanzienlijke som. Het Armbureel van Opwijck is niet rijk, en elk jaar is de Gemeente verplicht in de ontoereikendheid harer geldmiddelen door toelagen te voorzien.

Wat de sociëteit van Vincentius betreft, zullen wij toekomen ? Dat zal afhangen van de omstandig-heden. In de algemeene zitting van den eersten Zondag van den Vasten zal ik U hierover misschien iets bepaalder kunnen mededeelen. Doch zoo het noodig ware, later in het jaar, eene bijzondere inschrijving te openen, dus durven wij hopen dat welhebbende menschen, degenen die in den oorlog bijzonder gespaard gebleven zijn, met een dankbaar en edelmopedig hart, nogmaals hunne beurs zullen openen, en de oude, achter de kas verborgen kous zullen te voorschijn brengen.

M.M. en Bem. Medebroeders, gij begrijpt het allen. Een groote, edele taak valt ons te beurt. Wij, werkende leden van V., in onze wekelijksche bezoeken in de arme huisgezinnen, hebben eene verhevene zending te vervullen. Meer dan ooit, hoeven wij die bezoeken te doen, in den waren geest van het Genootschap, in den geest van den H. Vinc. A Paulo, en niet alleen in de lichamelijke noodwendigheden voorzien van onze arme menschen, maar ook en vooral in hunne geestelijke, in hunne zedelijke noodwendigheden. “De godvruchtige liefdadigheidsinrichtingen, heden zoo talrijk, zegt Z.H. de Paus Benedictus XV, in zijnen wereldbrief over den oorlog, zijn schoon en hoogst prijsbaar. Doch zij zullen nooit ware vruchten afwerpen, zoo zij niet, op de ene of de andere manier, bijdragen om in de herten der menschen de liefde tot God en de naaste te vermeerderen."

De groote apostel der armen, de H. Vinc. A Paulo, is even als wij nu, ooggetuige geweest van ontzaggelijke oorlogsrampen, en ’t waren juist dezelfde provincies als nu, Vlaanderen en Lotheringen, die toen door de strijdende legers onbermhertiglijk verwoest en geteisterd werden. De goede Vincentius a Paulo in het hert getroffen werd de voorzienigheid der ongelukkige provincieën. Niet alleen ging hij naar het hof van den koning van Frankrijk, Louis XIII, om de vrede af te smeeken, ja te eischen, maar hij doorliep Frankrijk, verzamelde aanzienlijke sommen, millioenen om de ellende van de beproefde volkeren eenigzins te lenigen, en die millioenen waren voor hem en zijn gezellen eene gelegenheid om aan die arme menschen, nog ongelukkiger in hunnen zedelijken dan in hunnen lichamelijken toestand, het goede blijde woord van het Evangelie te verkondigen, om de goeden te troosten, op te beuren hun geloof, hun betrouwen op God te versterken, en ook om de verdwaalde, verbitterde zielen op te zoeken en ze met liefde tot God terug te brengen.

In de zwakke mate onzer krachten, op het enge terrein aan onze zorgen toevertrouwd, trachten wij dit voorbeeld na te leven. Wij ook zullen niet alleen honger, kou, naaktheid, lichamelijke ellende ontmoeten. Andere, gevoeliger, dieper smerten zullen onze aandacht boeien: de smerten van het hert, de ellende van de ziel. Gekwetste, bloedende herten zullen wij te zalven, te troosten hebben, - verbitterde herten te bedaren, - verdorde, versteende herten misschien tot nieuw leven op te wekken.

Zijn er tusschen onze noodlijdenden soms geene arme verdwaalden, die sedert lang hunne christelijke plichten teenemaal verzuimen, ’s zondags moedwillig geen mis hooren, ja, de groote natuurlijke wet van de zondagsrust moedwillig zonder gegronde reden schenden, - welke geene geestelijke, noch wereldlijke overheid, geene goddelijke noch borgerlijke wetten meer willen kunnen, alleen luisteren naar hunne eigene begeerlijkheden, naar hunne eigene driften, die zich laten wijs maken dat er in tijd van oorlog geene wetten meer bestaan, dat alles toegelaten is, - ’t geen valsch is, en tot anarchie leidt.

Z.H. Paus Ben. XV, in den wereldbrief over den oorlog, van welke ik zoo even sprak, - duidt juist de miskennis van alle overheid, het gebrek aan wederzijdsche liefde tusschen de menschen, de onverzadelijke drift naar tijdelijk genot en wellusten die geene ontberingen, geene beproevingen, geene gelatenheid in de Goddelijke Voorzienigheid meer dult, als zoovele oorzaken van den onmenschelijken, onnatuurlijken toestand waarin de wereld zich thans bevindt.

Aan ons tot hen te gaan, ze met God, met de christelijke grondbeginselen, met de samenleving met hun eigen geweten te verzoenen, - ze te overtuigen dat het stoffelijk welzijn alleen den mensch gelukkig en groot maakt, - en dat getrouwheid aan God en aan zijn christelijke plichten, eergevoel en eigenwaardigheid, goede naam en faam, vrede en consciencie hoger staan dan een stuk van 5 frank.

Een woord nog. Bij het aanbreken van het nieuwe jaar 1915, dat zulke beslissende gebeurtenissen zal zien, ben ik gelukkig, in naam der Conferencie, eene eerbiedige hulde te brengen aan onzen H. Vader, den paus Benedictus XV. ’t Is de eerste maal dat wij zijnen gezegenden naam in eene algemeene vergadering mogen groeten en toejuichen: Benedictus qui venit in nomine Domini, Benedictus, de gezegende die komt in den naam des Heeren. Gij weet allen, in welke zware tijdsomstandigheden, hij tot de hooge weerdigheid van stadhouder van J.C. verheven werd, en op welke onstuimige zee hij het roer vatte van het schip van Petrus. Mochte hij weldra de verwoeste kerk (religio devastata) uit hare puinen zien oprijzen en den vrede, den duurzame vrede zien opdagen, naar welken de gansche wereld snakt, en dien op dezen heiligen Kerstnacht beloofd werd aan de menschen van goeden wil. En mochte hij, de goede Herder, weldra ook de verzoende christene volkeren onder zijne hoede geschaard zien en den wensch verwezentlijkt zien van den Opperherder, Eene kudde, eenen herder.

Ik zou aan eene heilige plicht en aan uwe aller innigste verwachting te kort blijven, zoo ik, in de uitdrukking onzer wenschen, bij den gezegenden naam van O.H.Vader den Paus, eenen anderen naam niet voegde die alle rechtschapen hert doet kloppen, omdat dengene, die dien naam draagt, in zijn diepbeproefde hert, gansch het Belgisch volk sluit. Laat mij toe hier te herhalen de woorden welke over hem schreef een onzer grootste schrijvers, en welke, duizendmaal herhaald, de gansche wereld door, eenen weergaloozen geestdrift verwekten: “Deze Held, die de zachtmoedigste, de gevoeligste, de bescheidenste mensch is dien men zich kan voorstellen, wiens diep gevoel zich bevend verbergt achter de fijnste en verhevenste schuchterheid, - deze bewonderensweerdige Man heeft ontzettend veel geleden, en daarom staat hij voor ons als het levende zinnebeeld van heel België. Van al de helden, wier naam in dezen ontzaggelijken oorlog voor de Historie bewaard zullen blijven en in eeuwige herinnering zullen leven, zal een van de reinste, een, wien men nooit genoeg zak kunnen liefhebben, die van den jongen, grooten koning van mijn klein Vaderland.

M.M. Elken Zondag, na de hoogmis, aan den voet van het altaar op plechtigen toon, bidt de Priester voor den Koning: “Domine, salvum fac regem nostrum Albertus. Heer, behoud onzen Koning Albert ! “ Hoe indrukwekkend, hoe tragisch, ja hoe hoopvol klinkt die plechtige smeeking door onze kerken, - nu niets uitwendig meer aan het beminde Vaderland herinnert, noch nationaal wapenschild, noch nationale vlag, noch nationaal lied: Heere, behoud onzen Koning Albert. Behoud hem, den vrome, den onversaagde, den ridderlijke, die ginder, achter den Yzer, tusschen onze jongens op de eerste lijn staat, hunne gevaren, hun lijden deelt, en door zijn voorbeeld, door zijne woorden en zijne daden hun heldenmoed in het hert spreekt, - en die de reuzentaak verricht, dagelijks eenige stonden rust te gaan zoeken in het verzorgen zijner gekwetste soldaten of in het lezen van een kapittel van de Navolging van Christus.

M.M. en Beminde Medebroeders, in deze dagen van neerslachtigheid en moedeloosheid, met meer betrouwen dan ooit, stellen wij onze hoop in de hulp van Hierboven. Bidden wij de Moeder Gods, die onze voorvaderen, in de harde oorlogsuren welke zij zoo dikwijls beleefd hebben, aanriepen onder den titel van O.L.Vrouw van Vrede: Maria Pacis. Herhalen wij het kort gebed, dat eens een andere Albert, eene andere Elisabeth, in gouden letters neerschreven op een der paleizen van de groote merkt te Brussel, opschrift dat de oudste onder ons zich zullen herinneren nog gezien te hebben: A peste, fame et bello, libera nos, Maria Pacis. Van pest, van dieren tijd, van oorlog, verlos ons, lieve vrouw van Vrede !

Bidden wij den heiligen Joseph, in andere droevige oorlogstijden, in 1673, als bijzondere patroon aan België geschonken. Bidden wij den aartsengel Michaël, de beschermengel van de hoofdstad en van ons vaderland, wiens bronzen beeld steeds zegevierend, het bloote zwaard in de hand, boven op het stadhuis van Brussel prijkt, als een teeken van hoop en verlossing. Aanroepen wij de heiligen van België, degenen die hier het Katholieke geloof gepredikt en verdedigt hebben en het met hun bloed bezegeld hebben, - degenen die hier op onzen grond gewoond hebben, of wier relikwies hier bewaard worden. Aanroepen wij ook onzen doorluchtigen patroon, den H. Vincentius. Herinneren wij ons dat zijn gebeente sedert 1908, hier in België berust, te Ans, op een dier voortaan roemrijke heuvelen, die de stad Luik omringen, en wier grond, eenige maanden geleden, het eerste bloed, voor het Vaderland vergoten, gedronken heeft.

                                                                                                    29 Xber 1914

 


www.heemkringopwijk.net - Print:
© Heemkring Opwijk-Mazenzele (HOM) 1999-