Info rechtermuisknop

Volgende pag. of vorige pag.

  

  
  

aaaaaa

Conferentie van Sint-Vincentiusgenootschap a Paulo Opwijk - Jaarverslag 1915.


 

Verslag over de werkzaamheden onzer Conferencie voor het jaar 1915 (59e onzer bestaan)

E.H., M.M. en Beminde Medebroeders,

"De godvruchtige liefdadigheidswerken, heden zoo talrijk, zijn schoon in zich zelven en hoogst prijsbaar. Doch zij zullen nooit ware vruchten afwerpen, zoo zij niet, op de eene of andere manier bijdragen om in de herten der menschen de liefde tot God en de liefde tot den Evenmensch te vermeerderen."

Deze merkweerdige woorden, ontleend aan den eersten wereldbrief van Z.H. Paus Benedictus de XVe, meen ik U te moeten nochmaals voorleggen, vooraleer U verslag te geven over onze werkzaamheden gedurende dit jaar.

Immers de oorlog heeft, nevens ons, en ook in den schoot onzer Conf. talrijke nieuwe liefdadigheidswerken doen ontstaan van allen aard, van alle strekking, om in de menigvuldige en steeds aangroeiende noodwendigheden van onze diep beproefde bevolking te voorzien.

Meer dan ooit zijn wij in staat gesteld tot onze arme broeders te gaan, milde almoesen uit te deelen, smerten te lenigen, ellenden van alle soort te verzachten. Doch vergeten wij het niet: Om getrouw te blijven aan den geest van ons Genootschap, die den geest zelve is van het Christendom, hoeven wij voor de liefdadigheid eene hoogere opvatting te hebben, en deze niet te beperken bij het eenvoudig uitdeelen van almoesen. "De liefdadigheid, zegt de Paus, zal nooit ware vruchten afwerpen zoo zij niet bijdraagt om in de herten der menschen meer liefde tot God en tevens meer liefde tot den naaste te verwekken."

Gansch het christelijk leven steunt op de wet der liefde, en samenleving, hedendaags zoo hevig geschokt door de oorlog en de goddeloosheid van velen, kan niet gered worden dan door de heilige Wet der liefde.

In het verslag dat ik zal geven, zal ik in niet veel bijzonderheden teden aangaande de plichten en de werkzaamheden van de leden onzer Conferencie. Deze zijn U genoegzaam bekend. Ik zal mij bij een kort overzicht beperken, en U liever eenige woorden zeggen van andere liefdadigheidsinrichtingen, die derhalve in nauw verband staan met onze werken.

M.M. De getalsterkte van ons Genootschap is dees jaar onveranderd gebleven. Op de 213 eerleden welke wij in het begin van het jaar telden, werden er ons maar twee door de dood ontnomen: een onzer oudste medebroeders, M Petrus De Nil, en de ievervolle voorzitter en medestichter van menige maatschappelijke werken, den bestuurder heer Frans De Geest.

Bij den aanvang van dit jaar telde onze Conferencie maar 19 leden meer, tusschen dewelke drij onder de wapens: de heeren L. Geeurickx, Eug. Van den Broeck en Ben. Willems. In vervanging van de drij afwezige medebroeders, wierven wij weldra drie nieuwe werkende leden aan: de heeren Jos. Van Malderen, gemeenteontvanger, Benoit De Coninck, van Droeshout en Alexis Hautfenne. Feitelijk zijn wij toch maar met 19, voldoende getal in gewone tijden, doch nu gansch ontoereikend. Zekere leden tellen in hun afdeeling vijftien, twintig huishoudens, die ze wekelijks zouden moeten bezoeken. ’t Is te veel, en wij zullen waarschijnlijk verplicht zijn zekere secties te splitsen, en het getal afdeelingen van 10 op 12 te brengen. Nieuwe werkende leden zouden zich moeten aanbieden. Naaste week zullen wij reeds een nieuwe medebroeder aanveerden, doch dit is nog niet voldoende. Denkt nochtans niet dat de levendigheid der Conferencie eenigzins verzwakt zij door den overlast van werk. Het steeds aangroeiend getal noodlijdende (ondersteunde) huisgezinnen is, in tegendeel, een prikkel geweest voor den iever der leden: Wij vergaderen alle dijnsdagen van het jaar, en alhoewel de helft onzer leden een ½ uur van het Dorp wonen, worden de zittingen telkens door een zeer groot getal leden bijgewoond, ’t zij middelmatig door 16 leden op de 20. Twee leden, de heeren P. De Block en Leon Buggenhout telden geen enkele afwezigheid. Onzen ievervolle schatbewaarder, M. Jos. De Smedt en onze niet min ievervolle geheimschrijver m. Jos Vereertbrugghen telden de eertste, maar een enkele, de tweede maar 2 afwezigheden. Drij leden, zeer ver van het Dorp verwijderd, de heeren J. De Hertogh, B. Van de Putte en Ben. De Coninck waren maar 5 maal afwezig. Voor 5 andere leden vinden wij respectievelijk 2, 5, 6, 7 afwezigheden aangestipt. Slechts 2 leden op de 20 woonden de helft van de zittingen niet bij.

Gij ziet M.M. dat het aan iever niet ontbroken heeft bij onze werkende leden, en dat de zorg voor d’arme menschen, welke gij, eerleden, hun toevertrouwd hebt, met uwe milde almoesen, in goede handen berust.

Tevens ook moet gij bekennen dat het plaatselijk steuncomiteit, hier zoals elders, door het Nationaal Steunkomiteit eenige maanden na het uitbreken van den oorlog, wijselijk gehandeld heeft in nauwe samenwerking met het bestaande Genootschap van den H. Vincentius te handelen.

’t Ware immers dwaas en uitzinnig geweest twee inrichtingen, die hetzelfde doel behertigen, afzonderlijk te doen werken, zonder malkaar te mogen kennen, zonder malkaar te spreken.

Ik haast mij nochtans hier bij te voegen dat de kas van het Steunkomiteit welke over de hulpgelden van het Nationaal Komiteit beschikt, en de kas van S.V. Genootschap wier inkomsten zich beperken bij de almoesen en milde giften van de parochianen, zorgvuldiglijk afgezonderd blijven, zoodat het Steunkomiteit en S.V. elk hunne eigen afzonderlijke comptabiliteit hebben.

Ik zal U, in groote lijnen, voor elke dier inrichtingen, de sommen opgeven over welke wij dit jaar beschikt hebben.

1e Inkomsten van S. Vincentius:

Deze bedragen ongeveer 4800 fr. waarover onze schrijver U straks volledige rekening zal geven. Zij bevatten hoofdzakelijk de opbrengst van den algemeenen rondgang, in de Zielenweek 1914, de opbrengst van de omhalingen in de wekelijksche en in de algemeene zittingen, in de missen van het Genootschap en verder buitengewone giften van milddadige personen in den loop van het jaar.

2e Inkomsten van het Steunkomiteit

Het Steunkomiteit beschikte oorspronkelijk over 2000 f. in 1914, door het Gemeentebestuur gestemd. Doch deze waren reeds deels uitgegeven in de laatste maanden van 1914, en werden gebruikt voor aankoop van ongeveer 200 zakken aardappelen voor de behoefige menschen.

De hulpgelden van het Nationaal Steunkomiteit beloopen op 7300 frs.

Het Steunkomiteit beschikt eindelijk over de winsten, welke het Voedingskomiteit op het verkoop van zekere waren doet, op bevel van het Hoofdkomiteit van Brussel, welke een minimum van verkoopprijs aan de plaatselijke komiteiten oplegt. Deze winsten zijn zeer gering, als wij nagaan de ontzaggelijke hoeveelheid der behandelde koopwaren. Doch, daar veel kleine een groot maken, bedragen die winsten toch de aanmerkelijke som van 4068 fr. 54.

Dat maakt dus, in geld, een geheel van 11 368 f. 54.

Zie hier nu, een korte schets van hetgene in der loop van dit jaar aan de 160 behoeftige huisgezinnen welke ondersteund worden, door het Gen. van S. Vinc. En het Steunkomiteit uitgedeeld werd:

Bons van 1 fr. en ½ fr. uitsluitelijk bestemd voor aankoop van brood, meel en winkelwaren 8.614,50
Bons voor vleesch (voor zieken) 284,75
Uitdeelingen van brood, erwten, rijst en spek  666,30
Uitdeelingen van patatten   1 472,-
Uitdeeling van 2 wagons kolen  620,-
Kleeding van arme 1e communikanten     384,90
Aankoop van beddegerief, enz.  119,-
Giften aan schamele armen     190,50

Geheel    

12.351,95

Natuurlijk is onze kas niet ledig. S. Vinc. Beschikt, met het begin van het nieuwe jaar over den laatsten rondgang in de Zielenweek. Het Steunkomiteit bezit een nog al aanzienlijk overschot. Doch vergeten wij niet dat wij voor het hardste deel van de winter staan. Twee nieuwe wagons kolen zijn reeds gevraagd. De uitgaven dezer vvertien laatste dagen alleen bedragen 653 fr. En die uitgaven staan niet op verminderen.

Buiten bovengemelde onderstand, heeft het Steunkomiteit aanzienlijke uitdeelingen kunnen doen van kleedingstukken en sargiën, ons terhand gesteld door het Nationaal Steunkomiteit. Ik laat van kort eene groote hoeveelheid beddegerief, kleedingstukken en huisraad, bijzonderlijk bestemd voor de afgebrande en verwoeste huizen van het eeksken, einde 1914 en in het begin 1915 uitgedeeld. Verders, rond den zelfden tijd, 50 bedzakken en 50 sargiën door de Gemeente aangekocht, en insgelijks aan geplunderde familieën geschonken.

In Juni kregen wij een groot deel reeds gebruikte kleedingstukken, gezonden door America: paletots, broeken, vrouwenjakken, onderkleeren en kousen. In plaats van 720 stukken die ons toegezegd waren kwamen er ons slechts 375 (d’helft) toe. Waar de overige verbleven zijn, hebben wij nooit met zekerheid kunnen onderscheppen. In alle geval zijn ze nooit te Opwijck geweest. Daar was eigenlijk niet veel verlies bij. ’t Waren meest afgedragen, weinig gebruikelijke stukken. Eene maand later, op ons aandringen, kregen wij, als vergoeding, eene massa nieuwe jongens- en meisjeskleedingstukken, te weten: 75 nachtkleeden, 150 hemden, 50 paar kousen, 50 voorschoten, 30 jongenscostumen en 30 meisjeskleeren, te samen 385 st. Natuurlijk zijn deze sedert lang uitgedeeld. Eindelijk, eenige dagen geleden, werd ons nog een aanzienlijke voorraad kleedingstukken, sargiën en kindskorven gezonden. Deze zullen ook weldra behoorlijk geplaatst worden, en hunne bestemming bereiken.  Voegen wij hier terloops bij dat het Nat. Steunkomiteit, hier in ’t kort, een nieuw werk zal inrichten, ten einde aan noodlijdende moeders dagelijks eenen liter melk te verschaffen voor hunne kinderkens van min dan een jaar. Iedereen zal beseffen het groote nut, ja de dringende noodzakelijkheid van die inrichting. Een derde van de onkosten zullen ten laste vallen van het plaatselijk Steunkomiteit, de twee overige derden zullen door het Nationaal Steunkomiteit bekostigd worden.

M.M. Veel, zeer veel is dus in den loop van het jaar uitgedeeld en zal nog hoeven uitgedeeld te worden, zoowel in geld en bons als in natuur. Doch al die sommen, al dien onderstand ware ver ontoereikend geweest, en het getal ondersteunde familiën, in plaats van 160 of van 200, zou misschien 400 en meer bereikt hebben, waren, door de zorgen van het Nationaal Steun- en Voedingskomiteit geen andere liefdadigheidswerken tot stand gekomen waren om buiten Vincentius, buiten het Armbureel, buiten het Steunkomiteit, de dringende algemeene armoede te voorkomen.

Wat zou er geworden zijn namelijk van zoovele familiën, van alle inkomen beroofd, bij gebrek aan werk, door gedwongen werkeloosheid. Wat zou er geworden zijn van zoovele andere, waar het hoofd, de steun, de broodwinner, ’t zij de vader, ’t zij de zoon in het leger is, en voor het Vaderland strijdt !

Gij kent het Werk van de zoogenaamde "Chômeurs", werkeloozen. Onnuttig U de inrichting en het doel van dit werk uit een te doen. Het heeft derhalve hoegenaamd niet gemeen met S.Vinc. Genootschap, noch met het Steunkomiteit. Men veroorlove mij nochtans eenige korte aanmerkingen, om U met de waren geest van dat voortreffelijk werk bekend te maken. Een der vereischte voorwaarden om uit het Werkloozenfonds te kunnen trekken is, dat men in nood moet verkeren. Beteekenen die woorden dat men geheel en gansch in de ellende moet zijn, om als werkeloos aanzien te worden ? Moet alles, alles in huis ontbreken ? Moet men gedwongen zijn het laatste voorwerp dat nog eenige weerde heeft te verkopen, vooraleer zijn toevlucht tot het werkloozenfonds te mogen nemen ? Neen ! Want in zulke omstandigheden zou de hulp te laat komen, en dit kan hoegenaamd het gedacht der inrichters niet geweest zijn. Er kan nood zijn, en dit is dikwijls het geval, als de huisvader te zorgen heeft voor een talrijke familie, en het weinige werk dat hij, hier en daar, gevonden heeft, zijn vrouw en kinderen het noodige niet meer kan verschaffen; Moet men wachten tot dat de laatste spaarpenning verdwenen zij ? Neen, dit ware wraakroepend. Hoelang zal het duren vooraleer de laatste cent uitgegeven zij, nu bijzonder dat alles, in prijs, op ongehoorde wijze, gestegen is ! In dat geval zouden al degenen die, voor den oorlog, spaarzaam en vooruitziende geweest zijn, al degenen die, in de voorspoedige dagen, eenige spaarpenningen van kant gelegd hebben, al degenen die het gewonnen geld in drank en in prullen niet verkwist hebben, nu geenen steun kunnen genieten ? Dit is niet aanneembaar. En terwijl die eerlijke spaarzame en vooruitziende lieden van alle hulp zouden beroofd blijven, zou onderstand verleend worden aan degenen die het ’t minste verdienen, die geen sparen kennen of willen kennen, die hun geld verdronken en verbrast hebben, die er mee gespeeld hebben, wat zeg ik, die het weggesmeten hebben ? Dit ware een omgekeerde wereld. Ik ken lieden die, dank aan hunnen geest van spaarzaamheid en vooruitzicht, tegenwoordig –God weet ten prijze van welke ontberingen, eigenaar zijn geworden van hun huis en erve, en die, in deze droeve tijden, door gebrek aan winstgevend werk, meer te beklagen zijn dan vele anderen, voor wien hun geld tot voldoening hunner lusten en driften diende. Kan men die personen aanzien als in de vereischte voorwaarden niet verkeerende ? Gij ziet het. Men mag niet te toegevend zijn, ja, doch ook niet te streng zijn in het vaststellen van den nood. Zeker mag men aan het Komiteit van Opwijck niet verwijten te streng geweest te zijn. Er zijn heden in Opwijck 391 personen, mannen en vrouwen, die van het werkloozen fonds trekken. Daarbij moeten wij rekenen 176 vrouwen en 551 kinderen van werkeloozen, die insgelijks, van het fonds genieten. Dat maakt 1118 personen, ’t zij het zesde van de bevolking. Merk wel op dat vele werkeloozen bovendien nog in zekere mate, door Vincentius ondersteund worden. Weet je hoeveel de werkeloozen van opwijck, op de 9 maanden dat het Werk bestaat, getrokken hebben ? 60.150 fr. waarvan 1/10 ’t zij 6000 fr. ten laste viel van de Gemeente. Ik weet wel. Alleman is niet tevreden, hier niet meer dan elders. En het bestuur van het Werkeloozenfonds, even als dat van het Steun- en Voedingskomiteit wordt nog al eens, tusschen pot en pint, besproken, beknibbeld en afgebroken. ’t Is moeilijk om naar allemans zin te doen. Volgens de een zijn wij te breed in ’t geven. Volgens anderen is het nooit genoeg. Wat zullen wij zeggen ? ’t Is gemakkelijker af te breken, dan op te bouwen, te stichten … ’t Is gemakkelijker stokken in ’t wiel te steken, dan zelf, met eigen handen, den wagen voort te stoten. Afbreken, stokken in ’t wiel te steken, overal en in alles nesten zoeken, is dikwijls eigen aan menschen met veel eigen bewondering, en weinig verstand.

Melden wij ook, om volledig te zijn, den onderstand verleend aan 252 min of meer noodlijdende familiën van Opwijck, door den oorlog van hunnen steun beroofd, familiën waarvan de man, de vader of de zoon tot het Belgisch leger behoort of voor het Vaderland sneuvelde. Deze onderstand werd in ’t begin van den oorlog door het Belgisch Gouvernement bekostigd, en wordt nu verzekerd door het Nationaal Steun- en Voedingskomiteit. Die hulpgelden overtreffen nog degene reeds betaald aan de werkeloozen. Zij bedragen, sedert het begin van den oorlog, voor Opwijck alleen bij den 100.000 francs.

Tusschen de 250 à 260 Opwijckenaren, die tot het Belgisch leger behooren of behoord hebben, verblijven er een klein veertigtal als krijgsgevangene in de kampen van Duitschland. Een bijzonder werk, twee maanden geleden in de parochie tot stand gekomen, heeft voor doel den droevigen toestand dier ongelukkigen eenigzins te verzachten. Eene omhaling in de bijzonderste huizen, ten voordeele van die inrichting, bracht 2007 fr. 63 op. Door toedoen van het Hulpkomiteit voor krijgsgevangenen zijn reeds 7 verzendingen van pakken met eetwaren gedaan aan onze 40 jongens en mannen die in de kampen van Duitschland verblijven. Vier dier pakken kostten 5 fr. de drie andere 2 fr. Bovendien werd hun, in het begin van den winter ook een pak met warme onderkleederen en kousen gestuurd.

M.M. Ik zou aan eene groote plicht te kort blijven, zoo ik, na hulde gebracht te hebben aan zooveel liefdewerken, ik geenen erkentelijken groet stuurde aan onze 250 afwezige medeburgers, aan onze Opwijcksche militairen die, ’t zij aan ’t front, in de vuurlinie, ’t zij in vreemde gevangenkampen, strijden en lijden voor ons allen, voor het Vaderland. ’t Is ook aan een liefdewerk dat zich edelmoedige toewijden, het liefdewerk, bij uitmuntendheid, de verdediging, ten prijze van hun bloed, ja van hun leven, van al wat ons dierbaar is, van haardsteden, onze outaars, van vrouwe en kinderen, onze onafhankelijkheid, ons eigen bestaan. Zij hebben gestreden, zij hebben geleden, hun bloed gestort, met duizenden anderen, te Luik, te Namen, te Grimde, te Neerlinter, te Thienen, te Sempst, te Impde, rond Mechelen, rond Dendermonde, onder de muren van Antwerpen. En toen, het leger door overmacht overmand, in de haast, in wanorde, Antwerpen moest verlaten, toen alleman vluchtte, toen alles verloren scheen en wanhoop de herten overviel, - zijn zij getrouw gebleven, getrouw aan hunne plicht, aan hun Vaderland, aan hunnen Koning.

Zij hebben niet geaarzeld. Zij hebben niet rechts gekeken, zij hebben niet links gekeken. Recht vooruit zijn zij gegaan, het oog gevestigd op de vaderlandsche vlagge, op de verscheurde, verhakkelde Belgische leeuwenbanier, met bloed en slijk bedekt. En die geliefde vlagge, - het zinnebeeld van het onafhankelijk Vaderland, - zij hebben ze gedragen, Vlaanderen door, trots duizende gevaren.- En zij hebben ze geplant en met hunne machtige armen geankerd, op de laatste schans van het vernielde Vaderland, aan den Yzer, niet ver van Kasselberg, niet ver van Groeningen kouter, niet ver van West-Roosebeke, waar aan onze Vaderen voor het heilig duurbaar Vaderland worstelden en stierven. En daar, op het laatste plekje Vaderlandschen grond, hunnen Koning aan hun hoofd en in hun midden, waagden zij den strijd, den zwaren strijd die immer voortduurt, den grootste wellicht van de ganse Geschiedenis, (en die de verbaasdheid en de bewondering van de wereld afdwingt).

Vergeten wij ook onze gesneuvelden niet, onze helden, degenen die in den ….lijken strijd gevallen zijn.

T'zijner gekend, doch er zijn er waarschijnlijk meer. Wij kennen:

Jan Louis Erpels, gesn. te Neerlinter 18 Aug. 1914
Jan B. Robberechts Grimde, denzelfden dag
Jan Frans Michiels te Eppeghem, 25 Aug.
Jan Frans Willems te Schiplaken, 27 Aug.
Leo De Roep  Kuijgeherse      Antw. 5 Oct.
Bern. Miers te Ramskapelle aenden Yser gevallen, den kop verbrijzeld door granaatscherven

Met eerbied buigen wij het hoofd voor hunne verminkte lijken. Met lauwerkransen bedekken wij hun graf.

De minste, de nederigste onder die jongens heeft toch meer gedaan voor de bevrijding van ons volk, voor de verlossing van het Vaderland, dan wie ook onder ons. Zij hebben meer gegeven dan hunne have, dan hun goed, dan hun hert. In den bloei hunner jaren, - als eene blijde toekomst hen toelachte, - hebben zij hun bloed, hun leven geschonken.

De eeuwige Waarheid, J.Ch. zelf, op den avond van zijn lijden, op den weg van Oliveten, heeft het aan zijn discipelen verklaard. "Grootere liefde heeft niemand dan die liefde, dat hij zijn leven geve voor zijn vrienden." "Majorem hac dilectionem nemo habet". Nooit gaf iemand grooter blijk van naastenliefde.

Mochten deze woorden, die in den mond van den goddelijken Meester, eene zaligverklaring bevatten, eens in gouden letters gebijteld worden, op den gedenksteen die op ons kerkhof de glorievolle en zalige gedachtenis van onze helden mocht vereeuwigen.

M.M. Zoo de oorlog veel ellende, lichamelijke en zedelijke, veel rouw en angst met zich slijpt, hoort hij nochtans ook vrome en edele daden, wonderen van liefdadigheid, van wederzijdsche behulpzaamheid, van zelfopoffering, van wilskracht, van deugd, van heldenmoed. Wij durven het hopen. Al die liefde-werken, al die zelfopofferingen zullen niet vruchteloos zijn. Al dat bloed zal niet nutteloos vergoten zijn. Zij zullen in de balans wegen op den grooten dag der Rechtvaardigheid, der Vergelding. Verliezen wij den moed niet. "De arm van God –schreef Ben. XV- is niet ingekort noch onmachtig om ons te redden, noch zijn oor is niet doof voor onze gebeden en smeekingen." "Laten wij onze vrijmaking verdienen, schreef C. Mercier, laten wij ze bespoedigen, meer nog door een deugdzaam leven als door onze gebeden."

Verhaasten wij de terugkomst van Dengenen die sedert 16 maanden, in zijn bebloed hert, de gansche Natie draagt, -van der welbeminden Vorst, die met lauweren omkransd omringd van zijn getrouw leger, onder het gelui van al de klokken en het geschal der bazuinen, onder het gejuich van gansch het volk, ons den lang gewenschten Vrede moet aanbrengen ! Dan zal gansch het volk de plechtige woorden aan het Off. Van Kerstmis ontleend bekrachten, welke Kard. Mercier, onzen jongen vorst, koning Albert toesprak, op Kerstavond 1909, op den dag zijner troonbeklimming, zijner blijde inkomst. "Rex pacificus magnificatus est, cujus vultum desiderat universa terra. Hoogverheven, hooggeprezen de Koning der Vrede. Naar zijn aanschijn verlangt de gansche aarde. Magnificatus est  Rex pacificus super omnes reges universae terrae; Hoogverheven, hooggeprezen de Koning der Vrede, onze Koning, boven al de koningen van gansch de aarde."   

25 Xb 1915

 


www.heemkringopwijk.net - Print:
© Heemkring Opwijk-Mazenzele (HOM) 1999-