Naar HOM-website

Startpagina HOM-algemeen

Nieuw op HOM-site

Naar externe links

Zoeken in HOM-site

Inloggen HOM-ledengebied

Vorige bezochte pagina

Volgende (reeds bezochte) pagina

Email naar HOM

Vernieuwing van deze pagina

Klik voor naar top van de pagina of dubbelklik linkermuisknop

Sluit dit vak met klik op linker muisknop.

Info rechtermuisknop

Volgende pag. of vorige pag.

  

  
  

aaaaaa

www

WO I - Landbouw in onze dorpen


Deze bijdrage is onder meer gebaseerd op de gegevens uit het oorlogsdagboek 1914-1918 van Louis Lindemans, de Geschiedenis van Opwijk (Jan Lindemans), de besluiten van de gemeenteraden Opwijk en Mazenzele, de uitgaande briefwisseling van de gemeenten Opwijk en Mazenzele, het frontblaadje De Stem uit Opwijck, de verslagen van de parochiepastoors Opwijk en Mazenzele over de oorlogsgebeurtenissen, de gegevens met betrekking tot de oorlogsomstandigheden uit het verslagboek (afroepboek) van de parochie Sint-Paulus nov. 1916-dec. 1920, de akten Burgerlijke Stand Opwijk en Mazenzele en de gemeentelijke Bevolkingsregisters Opwijk en Mazenzele.

Zie ook de meer uitgebreide lijst van bronnen en literatuur.

 

In 1914 was de eigen landbouw in onze dorpen niet voldoende om te voorzien in de voeding van de bevolking.
Het Koninklijk Besluit van 2 augustus 1914 verbood de uitvoer van de meeste levensmiddelen.
Omdat nog 40% van de inwoners leefden van de landbouw had de mobilisatie van een groot aantal jonge landbouwers wel een grote invloed op de landbouwactiviteit. Een volgende hinderpaal was de toenemende opeising door de bezetter van paarden. Ook kunstmeststoffen en zaaigoed waren steeds moeilijker te krijgen.

De verordening van 1 november 1914 van generaal-gouverneur Van der Goltz verplichtte ieder die werkte met levensmiddelen zoals tarwe, rogge, gerst, haver, mais, meel, groenten en aardappelen om binnen de tien dagen een overzicht van zijn voorraden van meer dan 500 kg aan te geven via de gemeente aan de militaire bevelhebber van het arrondissement. De verordening werd bekendgemaakt met aanplakbrieven en muurkranten in het Duits en het Nederlands.

In december 1914 kwam ook het ministerie van Landbouw onder leiding van Duitse ambtenaren te staan. Elke Belgische gezagdrager kreeg een Duitse equivalent. De in België zelf voortgebrachte waren moesten In Zentralen worden ondergebracht. Vervoer van levensmiddelen van het Gouvernements- naar het Etappengebied was verboden. De bezetter vaardigde in april 1916 een verordening uit voor het houden van een landbouwtelling van de teelten van tarwe, rogge, voedergewassen en industriële gewassen. Landbouwuitbatingen kleiner dan één hectare werden vrijgesteld van de telling. Foute aangiften werden bestraft met maximum zes maanden cel en een boete van 10.000 mark. In 1917 volgde een nieuwe telling. De bezetter nam verschillende maatregelen om de ongeoorloofde en illegale handel van landbouwproducten te verhinderen. De inbeslagnames stonden rechtstreeks ten behoeve van het leger.

De Belgische Boerenbond –toch de grootste landbouworganisatie- was minimaal vertegenwoordigd in de Landbouwsectie van het NHVC (Nationaal Hulp- en Voedselcomité). Tijdens de oorlogsjaren kreeg de Boerenbond een ware tegenkanting zowel van de Duitse bezetter als van de landbouwsectie. Het NHVC en de Landbouwsectie waren niet populair bij de landbouwers. Naast de Duitse opeisingen, waren de boeren verplicht om goedkope landbouwproducten aan de comités te leveren. De prijzen die het comité betaalde, waren immers lager dan de marktprijzen.

Vanaf de winter van 1916-1917 begon de systematische plundering door de bezetter. In het bezette land voerde verordening na verordening de inbeslagneming van zo ongeveer alles op.

Opwijk

In mei 1915 moesten aan de Duitse overheid de gegevens van de landbouwtelling bezorgd worden.

Aan de Zivilkommissar antwoordde de gemeente in april 1915, in augustus 1916, in augustus 1917 en in mei 1918 dat er in Opwijk geen landbouwgrond of 'strepen' onbewerkt bleven.

Bij de landbouwtelling van april 1916 weigerden een tiental landbouwers de formulieren in te vullen en een vijftigtaltal andere ze te ondertekenen. In maart 1917 moest de bezetter een lijst bezorgd worden van inwoners van Opwijk die land bewerkten in het Etappengebied. Alle landbouwgronden in Opwijk van inwoners van het Etappengebied waren verpacht.
Op bevel van de overheid was er in 1917 op de grens, dwars door iedere straat een diepe gracht gegraven en het was verboden er over te gaan. De landbouwers waren zo van hun land afgesneden.

De gemeente vroeg dat de landbouwers, die van hun land afgesneden waren, verder hun akkers mochten bewerken. Zij stuurde een lijst met de namen van de landbouwers die er grond bewerken. De bezetter wilde dat zij hun land verpachten, maar de gemeente antwoordde dat deze maatregel hun broodwinning zou afnemen. Zij hadden dat land nodig wegens de schaarste aan veevoeder. In maart 1917 bleek anderzijds dat het meeste land in Opwijk van inwoners van het Etappengebied (behalve van enige in Baardegem) verpacht was.

Op 12 januari 1917 antwoordde de gemeente aan de Kreischef dat een groot aantal landbouwers van Opwijk akkers bewerken in het Etappengebied. Op bevel van de overheid is er onlangs op de grens, dwars door iedere straat een diepe gracht gegraven en het is verboden er over te gaan. De landbouwers zijn zo van hun land afgesneden.

In sommige gevallen verbleven mensen van huisgezinnen (kinderen,...) van de ene kant van de grens tijdelijk (volgens 't seizoen) bij familie of kennissen langs de andere kant van de grens om hun land te bewerken. Zo bespaarden zij zich veel last om de nodige vergunning te krijgen om telkens de grens te passeren, en vermeden zij grotendeels het risico van confrontaties met de controlerende Duitsers.

Bij de overstroming in april 1917 was er in Opwijk geen veldschade.

De Stem uit Opwyck berichtte:

Einde juni - De vruchten te velde beloven veel, hoewel de voederplanten lijden van de droogte. Het hooi is prachtig binnengehaald maar de klavers en de bieten vergaan van den dorst. (1-12-15)

De boeren hebben alles moeten opgeven wat ze gezaaid en geplant hebben; het Comiteit zal natuurlijk van alles dik zijn deel moeten hebben (6-16)

Uit eene kaart, verzonden einde Juli:,,De oogst staat goed: we hebben nog al onze beesten" (15-8-16)

De landbouwers die tegen Lebbeke, Buggenhout en Baerdeghem wonen hebben het lastig om hun land, dat in de prov. Oostvlaanderen ligt, te gaan bewerken. Zij moeten zich daarvoor een pas aanschaffen. Zoo heeft de zoon van Petrus Semal zoo een pas, daar ‘t grootste deel hunner winning op Baerdeghem ligt (1-8-17).

(10 Aug.) "Het weder slaat geweldig tegen: de oogst staat op ‘t veld te bederven. Peren en appelen zijn er in overvloed." (1-11-17)

"De manspersonen moeten des nachts om de beurt op wacht: anders loopen de veldvruchten weg." (10-10-18)

Mazenzele

In maart 1917 moest de gemeente aan de Kreischef een lijst opsturen van de landbouwers die in het Etappengebied grond bezaaiden. In april 1917 vroegen de Duitsers een lijst van de gronden die landbouwers van Mazenzele er verpachten en wie de pachters waren. Anderzijds zijn er geen landbouwers van het Etappengebied die in Mazenzele land bewerken.

Aan de voorzitter van de Ernte Kommissie van de provincie Brabant (EKB) en aan het Burgerlijk Bestuur werden lijsten opgestuurd met het bebouwde land in Mazenzele met een oppervlakte van 10 tot 100 a. In september 1917 liet de gemeente aan de Zivilkommissar weten dat de landbouw-statistieken van het NHVC door een landmeter waren opgemeten. Bij het nazicht bleek dat er 19 ha 80 te weinig was aangegeven (7 ha rogge en 12 ha tarwe). Anderzijds waren er 6 ½ ha te veel aardappelen aangegeven. Er is een lange lijst met wijzigingen. In mei 1918 meldde de gemeente aan de Burgerlijke commissaris dat er in Mazenzele geen onbebouwde gronden waren.

Aardappel- en Oogstcommissie

In december 1917 stuurde de gemeente aan de voorzitter van de EKB de wijzigingen in de oogstgegevens van 1917 van de landbouwers Joannes Borms , Frans De Bolle, Louis Van Limberghen, Jan Michiels, Constant Van de Velde, Benoit Van de Velde, Joannes Van de Meersche, Petrus Van Humbeeck, en de weduwe Petrus Van den Broeck.

Het bestuur van de aardappelcommissie bestond in juni 1918 uit: Ludovicus Van Langenhove, voorzitter-burgemeester, Joannes De Vidts, gemeenteraadslid, Jan Michiels, gemeentesecretaris, Emiel Esselens, grote landbouwer, Frans De Cock, kleine landbouwer, Charles Van der Straeten en Louis Berghmans, burgers.

Het bestuur van de oogstcommissie bestond uit Ludovicus Van Langenhove, voorzitter-burgemeester, Joannes De Vidts, plaatsvervanger, Jan Michiels, gemeentesecretaris, Emiel Esselens, grote landbouwer en Frans De Cock, kleine landbouwer.

Werk van den Akker

België had een versnipperde grondeigendom, zodat veel gezinnen beschikten over een moestuin. Het Werk van den Akker, de koepel van volkstuinen opgericht in 1896, kreeg een belangrijke rol in de nationale voedselvoorziening. De organisatie vond tijdens de oorlog aansluiting bij de Landbouwsectie en genoot van haar ondersteuning. De doelgroep van het Werk van den Akker waren arbeidersgezinnen die geen tuingrond in eigendom hadden. Het spreekt voor zich dat die groep in oorlogstijd het meest leed onder voedselgebrek. Ze was volledig afhankelijk van de markt. De overheid gaf daartoe de nodige stimulansen in de vorm van subsidies. Tijdens de oorlogsjaren werd het doelpubliek ruimer opgevat dan louter de arbeidersgezinnen. Een oppervlakte van vier tot vijf are per gezin leek voldoende om de eerste nood te lenigen, vooral om groenten en aardappelen te kweken.

Tarwe, rogge en masteluin

De prijzen van graan werden hoofdzakelijk bepaald door het NHVC, dat zowel beschikte over de binnenlandse graanproductie als het monopolie had op de import van graan. Deze laatste prijzen waren afhankelijk van het aanbod op de Amerikaanse markt, de transportprijzen en de verzekeringskosten voor oorlogsrisico’s.

Opwijk

Aan de voorzitter van de Provinciale Landbouwcommissie te Asse werd in november 1914 de inventaris opgestuurd van de voorraad tarwe en rogge in Opwijk. Het overschot van het graan was reeds grotendeels of opgeëist of verbruikt. In 1915 moest Opwijk 147.015 kg rogge leveren aan het NHVC. Op 18 juli 1915 werden affiches uitgehangen over de opeising van de oogst. In augustus 1915 werd de optelling van de graanoogst opgestuurd aan de voorzitter van het Burgerlijk Duits Bestuur te Brussel. De landbouwers kregen geleibrieven om een deel van hun graan te laten malen voor eigen gebruik. In april 1916 leverde het Provinciaal Oogstbureel fijne en grove zakken van 75 en 50 kg. Voor het vervoer van graan waren passavants (vervoerborderels) nodig.
Joannes Vereecken (Eeksken) en Jozef De Ridder (Neerveldstraat) kregen er geen maar de kinderen J. Erpels wel.

Op 2 juni 1916 stuurde het Provinciaal Oogstbureel een omzendbrief met de vraag een stapelplaats voor granen aan te duiden. Opwijk koos voor een lokaal van het gasthuis van de gemeente. Schepen Petrus De Block werd aangesteld als bewaker. De gemeente had heel wat opmerkingen bij de lijst van de te leveren granen: sommige landbouwers hadden nog niets of te weinig tarwe of rogge geleverd. In juni 1916 was er in het magazijn te Opwijk een voorraad van 13 kg masteluin. Er moest nog 112 kg geleverd worden. Op 15 juni 1916 was er reeds 1.116 kg tarwe en 1.570 kg rogge geleverd in het magazijn, op 20 juni al 1.716 kg tarwe en 2.200 kg rogge (incl. 50 kg roggemeel) en op 30 juni al 1.793 kg tarwe en 2.500 kg rogge. Op 7 juli 1916 was er nog 52.717 kg rogge te weinig geleverd. De gemeente laat de EKB weten dat de rogge in ’t algemeen slecht stond, vol onkruid. De controleur deed dan nog graan leveren door enkele landbouwers. B. De Witte klaagde dat er veel zwarte tarwe was. Felix Van Nuffel en Frans De Donder werden bij de Kommissar te Asse geroepen en verklaarden dat zij te veel graan moesten leveren en dat zij dit nodig hadden voor eigen gebruik. Elke week stuurde de gemeente aan het Provinciaal Oogstbureel een borderel met aangeslagen granen. Op vraag van de PEK stuurde de gemeente ook een lijst van landbouwers die nog graan moeten leveren, samen 38.318 kg. De landbouwers moesten bijeengeroepen worden om hen te wijzen op hun vaderlandse plicht om te leveren aan de gemeente. Maria Wijnants (Weyenberg) was bereid 50 à 60 zakken graan te leveren. In het magazijn te Opwijk was er dan al 1.976 kg tarwe aangekocht door het Provinciaal Oogstbureel. Die zomer werd tarwe verkocht aan 800 fr. en meer de 100 kg. Op 1 augustus 1916 werd er met 3 manschappen van de bezettingstroepen huiszoeking gedaan bij Adolf Goedgezelschap en Henri Van Cauter en men vond er resp. 50 en 15 kg tarwemeel. Op 15 augustus 1916 vroeg de PEK de lijst op van het graan van de landbouwers met minder dan 1 ha land. Op 7 oktober 1916 had ze opmerkingen bij de opgegeven oppervlakte en opbrengst van tarwe: Frans Vermeir had een lage opbrengst op een veld vol onkruid en zwarte tarwe. In oktober 1916 gaf hij wel nog 144 kg masteluin aan. Bij de meting van de oppervlakte geteelde graangewassen in september 1917 was 46,49 ha te weinig rogge en 73,04 ha te weinig tarwe aangegeven. In oktober 1917 werd aan de PEK opnieuw zaadgoed aangevraagd. Het ontvangen zaaigraan werd in november uitgedeeld aan de landbouwers. Jozef De Smedt-Wouters leverde 1.200 kg graan of te weinig maar vroeg om een strafvermindering omdat hij vroeger nooit te weinig leverde. In januari 1918 moesten de landbouwers op het gemeentehuis een staal van het te leveren graan afgeven. In april 1918 moest opnieuw een ‘oogstoptelling’ gemaakt worden. In mei kreeg de vrouw van Jan Baptist Berghman een boete van 1.800 mark omdat ze te weinig graan leverde. De burgemeester vroeg de EKB de boete te verlagen omdat haar man al 4 jaar krijgsgevangen was. Zij waren een eigen boerderij begonnen, maar het was van de slechtste grond van Opwijk en slecht bewerkt. In juli 1918 werd –met het oog op de aanstaande schatting van de oogst- de plaatselijke oogst-commissie opnieuw samengesteld: de grote landbouwers werden vertegenwoordigd door Frans Van Crombrugge en Philemon Van Buggenhout, de kleine landbouwers door Louis Heyvaert en Désiré Verdoodt en de burgers door Theophiel Cantillon en Jozef De Smedt. In oktober 1918 werd opnieuw zaadgoed aangevraagd en begin november nog zaaigoed, na de inname van grond voor de bouw van het vliegplein.

De Stem uit Opwijck berichtte hierover:

Koren en tarwe is in beslag genomen door het nationaal hulpcomiteit, behalve 10 kil. per man en per maand. Om graan te doen malen, moet elke boer een bewijs hebben waar de hoeveelheid kilos meel op aangeduid zijn; de maalder mag er niet meer voor malen als er op aangeduid is. De koeien hebben recht op 10 kil. koren per maand en per kop. De rest is allemaal voor ‘t comiteit aan den prijs van 27 Fr voor de tarwe en 24 Fr voor het koren. (15-12-15)

De comiteiten werken als volgt: de geheele opbrengst van elk landbouwprodukt wordt, per gemeente opgenomen. Elke boer mag behouden wat hem, per kop, voor mensch en dier, toegekend wordt. Het overige moet hij afstaan aan ‘t comiteit aan een vastgestelden prijs. Het comiteit verkoopt dan aan de andere inwoners, tegen den inkoopprijs, de hoeveelheid waar aan ze, per kop, recht hebben. Wat er dan nog overblijft wordt door den duitsch opgeëischt. Niets mag dus buiten de gemeente verkocht worden. Sommige boeren nu verbergen een deel van hunnen oogst en verkoopen het dan in de stad of aan de onderduimsche handelaars aan fabelachtige prijzen. De boter bv. staat 25 Fr. de Kg. Doch de melkerij moet aan het Comiteit eene zekere hoeveelheid afstaan, die dan aan 9 Fr. de Kg verkocht wordt. Ziehier eenige prijzen, buiten het comiteit: aardappelen 1,25 Fr. de Kg. (in ‘t comiteit 0,30 Fr.) tarwe 4,5 Fr.; rogge 2,75 Fr. rundvleesch 8 à 10 Fr.; worsten 13,5 Fr., een ei 1,25 Fr.; kolen 19 Fr de 100 Kg (men moet ze per wagon naar Charleroi halen.) Een paar schoenen 100 Fr.; saai 80 Fr. de Kg, appelen 2,50 Fr.; tabak 25 Fr. de Kg., noten 3 voor 0,25 Fr.; een kinderhemd 17 Fr. een kindervoorschoot 15 Fr. (15-1-18)

Mazenzele

In juni 1917 meldde de gemeente aan de Sté Centr. Moulins Trois-Fontaines te Vilvoorde dat er uit Mazenzele nog geen graan geleverd was. Een aantal landbouwers vroegen in oktober 1917 vermindering van de schatting van hun graanopbrengst. In december 1917 stuurde de gemeente aan de voorzitter van de PEK de wijzigingen in de oogstgegevens van 1917 van de landbouwers Joannes Borms, Frans De Bolle, Louis Van Limberghen, Jan Michiels, Constant Van de Velde, Benoit Van de Velde, Joannes Van de Meersche, Petrus Van Humbeeck en de weduwe Petrus Van den Broeck. Het bestuur van de oogstcommissie bestond uit Ludovicus Van Langenhove, voorzitter-burgemeester, Joannes De Vidts, plaatsvervanger, Jan Michiels, gemeentesecretaris, Emiel Esselens, grote landbouwer en Frans De Cock, kleine landbouwer. In april 1918 moest de gemeente aan de provinciale Oogstcommissie de lijsten opsturen met de bebouwde oppervlakte broodgranen van 1918. De weduwe Frans Vereman, Judo Fisack, Benoit Heyvaert, Frans Ophalvens, Louis De Vlieger, Adolf De Clerck en Frans Sneppe hadden hun bebouwde oppervlakte nog niet aangegeven.

Aardappelen

Voor de oorlog voorzag België wel in zijn behoeften aan aardappelen. De Belgische landbouw was wel sterk afhankelijk van ingevoerd pootgoed en meststoffen. De aardappelen waren de teelt bij uitstek tijdens de twintigste eeuw. De aardappelteelt leverde een hoog rendement en waren bovendien redelijk eenvoudig te telen. Vanaf het voorjaar 1915 kwam er een grote vraag naar plantgoed.

Boeren die aardappelen produceerden, waren vanaf november 1914 verplicht om een overzicht te maken van hun voorraden en aan de Duitse overheid door te geven. De oprichting van de gevreesde Zentralen centraliseerde sinds juli 1915 de Belgische oogst, voor aardappelen bij de Kartoffelzentrale.

In december 1915 werden de landbouwers verzocht om de voorraden van meer dan vijftig kilogram aardappelen aan te geven. De overtreders kregen een boete van ten hoogste tienduizend mark, zes maanden gevangenis en zagen hun aardappelen geconfisqueerd. Enkele weken later liet de bezetter een bevoorradingsbureau voor aardappelen oprichten, de zogenaamde Kartoffelversorgstelle, om de distributie te verzekeren en de consumptie te reglementeren. Het bevoorradingsbureau gaf de burgemeesters de opdracht om de hoeveelheid aardappelen nauwkeurig aan te geven. eventuele tekorten dienden ze te signaleren. Het bureau gaf daarop instructies hoeveel aardappelen elke gemeente moest leveren. In 1916 volgden de verordeningen elkaar in sneltempo op: verbod om aardappelen te gebruiken voor industriële doeleinden (26 januari); verbod om aardappelen te voederen aan andere dieren dan varkens (29 januari); vastleggen van het rantsoen op drie kilogram per varken per dag (29 januari); verbod om aardappelen te schillen voor het koken (26 februari); reductie van het rantsoen voor varkens naar één kilogram per dag (14 oktober) en het volledige verbod op het voederen van aardappelen aan varkens (29 oktober). Er werd herhaald dat veel voorraden verborgen waren. Met als doel de aardappelproductie te stimuleren legde Von Bissing in het voorjaar van 1917 de prijs voor honderd kilogram aardappelen vast op zestien frank, op13 september 1917 op twintig frank en in 1918 op vijfentwintig frank. De bezetter kon de aardappelschaarste niet keren en besliste om koolrapen, wortels en bieten als vervangproduct te beschouwen en te verdelen.

Belgische landbouwkundigen berekenden dat de aardappeloogst van 1917 400 gram aardappelen per dag per persoon kon opbrengen. In realiteit kreeg ieder slechts 190 gram.

Opwijk

Op 25 maart 1915 moest de gemeente aan de burgemeester van Asse de bestaande voorraden aardappelen opgeven. In juni 1915 moest de opbrengst van vroege aardappelen aan de burgemeester van Asse meegedeeld worden. Op 30 november 1915 verplichtte de Zivilkommissar de landbouwers hun voorraden aardappelen zoveel mogelijk te verkopen. Na aftrek van de voorraad voor eigen gebruik (12 kg per persoon en 120 kg per zwijn) bedroeg de voorraad op 20 december 1915 214.381 kg , waarvan 21.626 kg bij inwoners, die zelf geen aardappelen planten. Op 10 februari 1916 gaf de gemeente aan de Zivilkommissar de volgende gegevens door: in Opwijk waren er 667 aardappelkwekers (4.155 personen) of 2/3e van de bevolking. Zij teelden aardappelen op 36 ha 77 a. Op 31 maart 1916 bedroeg de aardappelvoorraad in Opwijk 329.884 kg. Het Steunkomiteit had nog 5.200 kg. De gemeente deed in mei 1916 aangifte van 18 ha 20a aangeplante vroege aardappelen. Maar er werden ook verscheidene duizenden kg aardappelen door de bezettingstroepen bij de inwoners opgeëist..

In juli 1916 moest de gemeente een Aardappelkomité oprichten: voor de landbouwers zetelde Jan Vereertbrugghen en voor de personen die geen aardappelen teelden Fernand Wynants.

In september 1916 stuurden zij aan de Zivilkommissar een lijst op van de landbouwers en de aardappelen die ze moeten leveren. Er werden uitvoervergunningen toegestaan aan aalmoezenier Isidoor Alfons Verdoodt te Ukkel en De Smedt te Laken. In oktober zou men graag plantgoed invoeren uit Holland, vnl. ‘eersteling’ en ‘Industrie’. De aardappeloogst van gans 1916 werd door de bezetter geschat op 14.000 kg per hectare. De gemeente antwoordde aan de Zivilkommissar dat de schatting voor Opwijk te hoog was omdat veel van de oogst mislukt was en ze raamde de opbrengst maar op 10.000 kg per hectare. Uiteindelijk was men verplicht de Duitse schatting te aanvaarden. In oktober 1916 eisten de Duitsers 500 zakken aardappelen op. De levering van 5 wagons opgeëiste aardappelen leverde samen 4.745,80 frank op.

In mei 1917 weigerden twee landbouwers een opgave te doen van de geplante aardappelen en één weigerde te tekenen. In augustus 1917 werden aan 15 landbouwers een vermindering toegestaan van de hoeveelheid te leveren aardappels. Na de opeising van 40.000 kg was er een nieuwe opeising van 30.000 kg aardappelen. Opnieuw moest de gemeente een lijst opstellen van de personen die hun leveringsplicht niet nakwamen. Op 8 december 1917 werd een wagon aardappelen van 6.500 kg geleverd en op 5 januari 1918 een wagon van 10.000 kg. In februari 1918 stuurde de gemeente aan de Zivilkommissar de aardappellijst op met de bemerking dat de aardappelen op de laag gelegen gronden overstroomd en slecht geworden waren. In maart 1918 moesten een aantal inwoners van Opwijk om 10 u op het gemeentehuis hun boete aan de Duitse overheid komen betalen omdat ze te weinig aardappelen leverden, zo niet zou de bezetter een stuk rundvee verkopen, dat bij hen in beslag genomen was. In 1918 moesten er nog meer aardappelen aangegeven worden dan in 1917. Er moest minstens 95,75 ha. beplant worden. Voor iedere kg aardappelen die te weinig geleverd werd kreeg de gemeente een boete van 5 tot 10 mark. Een lijst toonde 34 telers, die elk 10 kg plantgoed kregen, één die 15 kg kreeg en één die 60 kg. Op 29 april 1918 benoemde de gemeenteraad een commissie die gelast was met het nazien der aangiften van de aardappelen. De voorzitter van deze aardappel-commissie was burgemeester Benoit De Smedt , zijn plaatsvervanger schepen Pieter De Block en de leden de gemeentesecretaris Adolf Heyvaert, Jan Vereertbrugghen (grote landbouwer), Jozef De Smedt (kleine landbouwer) en Fernand Wijnants (geen landbouwer). In mei 1918 gaf deze commissie op dat er in 1917 90,92 ha en in 1918 93,32 ha aardappelen werden gepland. J. De Backer-Willems van Droeshout had maar 150 kg vroege aardappelen geleverd: het gezin telde 6 personen, de man was in het leger, de grond was zeer slecht bewerkt en de oogst was slecht gelukt. In 1918 was er na de opeising van 40.000 kg een nieuwe opeising van 30.000 kg aardappelen. Opnieuw moest de gemeente een lijst opstellen van de personen die hun leveringsplicht niet nakwamen.

De Stem uit Opwijck berichtte hierover:

De week voor St Paulus hebben de boeren 300 zakken patatten moeten leveren voor het comiteit. (1-4-16)

‘t Heeft hier streng gewinterd van St. Paulus tot half Februari; al de rapen zijn vervrozen, alsook vele aardappelen. (20-4-17)

"Het weder slaat geweldig tegen: de patatten worden slecht." (1-11-18)

Mazenzele

In september 1917 stuurde de gemeente aan de Zivil Kommissar een lijst met de landbouwers, die vroege aardappelen geplant hadden en de hoeveelheid aardappelen die ze moesten leveren.

De commissie voor de aardappelen, het veebestand, de melk en de boter bestond uit de schepen Carolus Van der Straeten, de afgevaardigde Petrus Sneppe, de hulponderwijzer Ludovicus Berghman en de landbouwer Petrus Van de Plas. In december 1917 stuurde de gemeente een lijst van 75 landbouwers, die aardappelen moeten leveren: hoeveel ze moesten leveren en hoeveel ze al geleverd hadden. In mei 1918 werden opnieuw lijsten ingestuurd met de aangiften van geteelde aardappelen. Petrus De Bisschop, Theodoor Plas en Edward De Ridder hadden geen aangifte ingeleverd. De meting van de oppervlakte geteelde aardappelen werd gedaan door Jan De Donder van Opwijk. Het bestuur van de aardappelcommissie bestond in juni 1918 uit: Ludovicus Van Langenhove, voorzitter-burgemeester, Joannes De Vidts, gemeenteraadslid, Jan Michiels, gemeentesecretaris, Emiel Esselens, grote landbouwer, Frans De Cock, kleine landbouwer, Charles Van der Straeten en Louis Berghmans, burgers. In augustus 1918 stuurde de gemeente een geleidebrief op van Joannes De Rop voor de levering van 900 kg aardappelen met de vraag later te mogen leveren. In mei 1918 werden opnieuw lijsten ingestuurd met de aangiften van geteelde aardappelen. Petrus De Bisschop, Theodoor Plas en Edward De Ridder hadden geen aangifte ingeleverd.

Chicoree

Tijdens de oorlog verving chicoree de koffie.

Opwijk

In september 1916 meldde de gemeente aan het Zentral Einkaufsgeselschaft (ZE) te Brussel dat er in Opwijk 1,33 ha was beplant met bitterpeeën-wortels, bijna dubbel zoveel als de 74 a in 1915.

Mazenzele

In 1917 werd er in Mazenzele 20,50 a chicoree gepland door 32 landbouwers .

Gerst

Opwijk

In maart 1916 stuurde de gemeente het oogstboek van gerst en zomergerst aan de Gerstenzentrale (GZ) en aan August Casteel te Steenhuffel. In augustus 1916 gaf men de reeds gedorste opbrengst van gerst aan. Ook in 1917 moest men een oogstboek opstellen en nu ook sturen naar August Bosteels te Steenhuffel. De gedorste opbrengst meldde men in augustus aan de GZ

In 1918 was de gemeente niet akkoord met door de GZ opgegeven oppervlakte van 10,85 ha. In 1917 was maar 3,01 ha aangegeven. In Opwijk was ook nooit zomergerst gezaaid omdat de grond hiervoor niet geschikt was. Volgens gerst-commissaris Casteels van Steenhuffel was er in Opwijk in 1918 2,81 ha gerst gemeten. Men moest nu 10,85 ha zaaien en daarom was er nog 1.206 kg zaad nodig.

Mazenzele

Aan Casteels, makelaar voor de GZ, werden in mei 1917 de namen doorgegeven van de gersttelers van Mazenzele. Een afschrift uit het oogst boek werd regelmatig meegedeeld aan de GZ. In mei 1918 had geen enkele persoon van de gemeente aangifte gedaan van bezaaide landen met zomer- of wintergerst. Er werd geen gerst meer gezaaid omdat de grond er niet voor geschikt was en daardoor te weinig opbracht. In augustus 1918 legde de GZ nochtans toch nog een teeltplan voor.

Haver

De bezetter had veel interesse in de haverproductie. Nagenoeg de volledige haveroogst van 1915 werd opgeëist. De Duitsers betaalden maximaal 33 frank voor 100 kg haver. De opeisingen waren hoofdzakelijk bestemd voor het leger, maar ook de Belgische bevolking mocht haver kopen. De Duitse administratie kon echter niet altijd de reglementaire hoeveelheid haver verschaffen aan de eigenaars van paarden die zelf geen haver teelden. Administratieve rompslomp en achtergehouden voorraden zorgden voor diverse misbruiken. Een illegale handel met zeer hoge prijzen kwam tot ontwikkeling. Sommigen betaalden tot 85 frank voor 100 kg haver. Later zouden de prijzen nog verder stijgen. Von Bissing reageerde heftig in mei 1915 door een meldingsplicht te eisen van alle hoeveelheden haver groter dan 300 kg en een lijst van alle paarden per eigenaar. Het maximumrantsoen haver per paard werd vastgelegd op 2,5 kg per dag. In oktober werd dat verlaagd naar een sterk onvoldoende 1,5 kg per dag. In 1916 werden de bepalingen inzake haver herhaald, maar dit keer met de melding dat opgeëiste haver grotendeels voor de bevolking bestemd zou zijn.

Opwijk

In maart 1915 vroeg de keizerlijke Kreischef om een lijst op te stellen met de voorraden haver in Opwijk en ze mee te delen aan de burgemeester van Asse. De verordening van 17 juli 1915 liet elke landbouwer toe 170 kg per ha te behouden voor het zaaien en 920 kg per paard voor de voeding.

In 1915 was 35 ha bezaaid met haver, wat een opbrengst gaf van 63.000 kg. In Opwijk waren 210 paarden zodat in het totaal 199.150 kg zou nodig zijn voor voeding en zaaigoed of een tekort van 136.150 kg en dat terwijl de Kreischef de levering van 49.000 kg haver eiste.

In februari 1917 stuurde de gemeente een brief aan Fernand Van der Maesen van de Haverzentrale met de lijst van de geleverde haver en de geleibrieven. Enkele landbouwers hadden niet geleverd. Bij brouwer De Smedt was 1.575 kg ingehouden. In juni 1917 had molenaar Petrus Segers, die 60 kg moest leveren, zich tot de sergeant van de bezettingstroepen van Opwijk gewend en die hadden hem beloofd de zaak te onderzoeken. Later wilde men 60 kg haver bij de molenaar in beslag nemen, maar ze waren al gevoederd aan zijn paard. In juli 1917 meldde de gemeente dat de haveroogst over het algemeen mislukt was als gevolg van gedurige regen tijdens de zaaitijd. In april 1918 vroeg de gemeente aan de Zivilkommissar geleibrieven voor landbouwers die nog haver moesten leveren. De betwistingen gingen vooral over slechte oogst en de voeding van paarden. In mei 1918 vroeg Henri Keymolen 50 kg zaaigoed haver meer omdat hij 1,63 ha zal zaaien tegenover 1,33 ha vorig jaar. Voor gans de gemeente gaf men aan de Zivilkommissar op dat er in 1917 27,25 ha haver gezaaid was en in 1918 27,03 ha. In augustus 1918 rekende men de opbrengst van haver tegen 1.000 kg per ha. De landbouwer van de brouwerij De Hulstkam had in 1917 uitzonderlijk 60 a haver gezaaid en in 1918 maar 28 a op een totaal van 2,50 ha land.

De Stem uit Opwijck berichtte hierover:

Haver wordt zeer raar. (1-10-15)

Een vriend uit Merchtem stuurde ons uittreksels uit een zeer belangrijken brief hem door zijn vader geschreven den 15 Mei ll. We laten de bijzonderste hier volgen: "De prijzen stijgen van dag tot dag: haver 300 Fr. (1-8-17)

 

Mazenzele

In augustus 1918 kon de gemeente nog geen schatting geven van de met haver bezaaide oppervlakte.

  Groenten en fruit

De Stem uit Opwijck berichtte hierover:

Het kerkhof is omgespit en langsheen de muur van Jan Raes langsheen het kerkhof, eene afwiss rei van bruine pruimelaars; ook langs den Singel en den weg naar de Waag (15-2-16)

"Bert P. zou willen dat de appelen jongskens kregen, zoo goed gaan de zaken" - "Onze boomgaard is goed gelukt: nooit hadden we zooveel appelen; als ge in den uitkomen afkomt zult ge uw paart zeker nog vinden." (12-16)

Het weder is ginder droog en warm: de vruchten beloven zeer veel en er is Fruit in overvloed. (1-8-17)
De boeren worden allen schatrijk: Lev. Heyvaert heeft voor 40 duizend Fr. ajuin verkocht! 
(20-3-18)
Er is weinig Fruit.
(10-10-18)

 Runderen

De Duitsers waren erg geïnteresseerd in De Belgische veestapel. Veel vee overleefde de Duitse inval niet door schietpartijen, brandstichtingen en bombardementen. De Duitse opeisingen van vee lagen moeilijk bij de Belgische boeren, die hun waardevolle vee niet wensten te verkopen, aangezien melk, vlees en boter veel waarde vertegenwoordigden. Ze waren echter verplicht om het vee tegen 1,25 fr per levende kg te verkopen aan de bezettter. Op 17 december 1914 adresseerde de Landbouwsectie van het NHVC een verzoek aan het Generaal-Gouvernement om bij de opeisingen volgend rundvee te sparen: alle drachtige koeien en vaarzen, stieren erkend door de deskundige commissies en vrouwelijke kalveren met niet meer dan twee volwassen tanden (een derde van het volledige rundveebestand). Daardoor kon de Belgische rundveeteelt zowel op kwantitatief als kwalitatief vlak overleven. Het Duitse militaire bestuur reageerde positief op dat maar in de praktijk bleef die verordening grotendeels dode letter. De bezetter zag strikt toe op de gezondheid van het opgevorderde vee. Tijdens de oorlog brak af en toe mond- en klauwzeer uit op een hoeve. De verspreiding van de plaag werd verhinderd door de strenge maatregelen van de bezetter. In februari 1915 stelde de Duitse bezetter een verbod in op het slachten van kalveren die nog geen twee volwassen tanden hadden. Door gebrek aan veevoeder zagen de Belgische veehouders zich genoodzaakt om hun vee te slachten, zelfs dieren waarvoor dat nog niet nodig was. Vanaf medio 1915 waren er wekelijkse veetransporten naar Duitsland. In mei 1916 werd het Duitse verbod uitgebreid naar het slachten van alle kalveren, ook degene die niet voor verdere teelt bestemd waren. Op 20 juni 1918 besliste de bezetter dat voor alle handel in vee en vlees toestemming vereist was. Toen het einde van de oorlog naderde, trokken de Duitsers zich massaal terug en namen heel wat dieren met zich mee, zonder enige vorm van registratie. Naar schatting zijn er tussen 1914 en 1918 tussen 560.000 en 900.000 runderen opgeëist.

Opwijk

Reeds in januari 1915 moest de gemeente Opwijk aan de burgemeester van Asse de opgave sturen van de dieren in Opwijk. Ook in januari 1915 deed zich een geval voor van mond- en klauwzeer. Veerarts Jozef Vereertbrugghen stelde het vast in een stal op de Hulst en liet het melden aan de bezetter.

In Opwijk was geen openbaar slachthuis. Sedert 3 december 1907 was de vleeskeurder voor Opwijk Jozef Vandenbroeck, rijksveearts te Merchtem. In augustus 1915 waren er in Opwijk geen runderen meer met mond- en klauwzeer. In februari 1916 waren de runderen van Petrus Helon, Jan Moens en Egide De Cock aangetast door tuberculose. Vanaf 1916 moesten slachtingen van vee wekelijks aangegeven worrchtem moest elke week een lijst opsturen van de in Opwijk geslachte runderen. Aan de Kreisveterinär schrijft de gemeente dat zij als verkoopplaats voor het vlees van mindere hoedanigheid een lokaal van het gemeentemagazijn – dat zij geschikt achtte- bestemd had. In december 1916 mond- en klauwzeer heerste in de stal van Jan Baptist Berghman. In december 1916 werden de stieren van drie Opwijkse boeren gekeurd in Asse: Jan Vereertbrugghen, de weduwe Edward Vereertbrugghen en de kinderen Geeurickx.Van januari tot december 1917 moest om de 14 dagen een lijst van de slachtingen van vee gestuurd worden aan de kommandantur te Merchtem (later Ternat). In april 1917 werden 4 runderen geslacht, in mei1917 10 runderen en 3 mannelijke kalveren, in juni 1917 10 runderen.

In augustus 1917 was de gemeente voornemens een slachterij op te richten, maar ze had er nog geen geschikte plaats en personeel voor gevonden. De aanvragen voor slachting van runderen volgden elkaar op. Aan inspecteur Pletinckx te Brussel meldde de gemeente dat er een geval van waarschijnlijk diphteritis werd vastgesteld bij Karel-Lodewijk Van Nuffel. Een staal werd ter ontleding opgestuurd naar het gesticht Pasteur te Brussel en men nam maatregelen opdat de ziekte zich niet verder zou uitbreiden. In april 1918 was een geval van muilplaag uitgebroken bij Edward Wijnants, Weyenberg 213. In zijn stal met 9 runderen waren er 4 aangetast. Veearts Vereertbrugghen bevestigde dat mond- en klauwzeer eind april 1918 gestopt was.

Mazenzele

Elke veertien dagen moet de gemeente aan de Keizerlijke Kreischef te Brussel een aangifte indienen van de geslachte runderen. In 1917 en 1918 wordt geen enkele slachting gemeld. In augustus 1917 antwoordde de gemeente dat er in Mazenzele geen gemeenteslachthuis was. De vleeskeurder in Mazenzele was Henri De Clerck, rijksveearts te Asse.  

Melk en boter

Tijdens de oorlog daalde het rendement van de melkveestapel sterk door het wegvallen van vee- en krachtvoeders, alsook een dalende groenvoederopbrengst. De melkleveringen bedroegen in 1915 slechts 69 procent van het peil van 1913. De veehouders vonden zelf een gemakkelijke en renderende afzet vonden voor hun zuivelproducten en hadden er geen belang bij hun melk in de boterfabriek te laten verwerken. De melkerijen moesten immers verkopen tegen officiële prijzen en ook al waren die prijzen niet zo laag, ze wogen helemaal niet op tegen de prijs die de veeteler kon vragen op de zwarte markt. De bezetter verplichtte echter de landbouwers om dezelfde hoeveelheid boter te blijven produceren zoals ze gewoon waren. Het was daarbij verboden melkkoeien te slachten, kaas te maken uit volle melk en niet-ontroomde melk aan kalveren te geven. In het najaar van 1916 liepen de prijzen verder op: voor boter werd de maximumprijs op 7 frank per kg vastgelegd. Ondanks de maatregelen van de bezetter bleven de boterprijzen stijgen. In diverse gemeenten probeerden coöperatieve melkerijen en lokale winkels een alternatief systeem op poten te zetten inzake boterdistributie, maar het initiatief stierf een vroege dood. Vanaf de tweede helft van de oorlog was het Generaal Gouvernement genoodzaakt om de officiële boterprijs te verhogen, tot 7,7 frank in november 1917 en zelfs tot 10,25 frank in september 1918. Op de zwarte markt lagen de prijzen veel hoger: in de winter 1916-1917 op 16 tot 18 frank en in 1917-1918 op 30 tot 40 frank per kg.

Opwijk

In september 1916 werd de Opwijkse botercentrale ingericht. Iedere donderdag van de week van 11 ½ u tot 12 u moesten de landbouwers er hun boter leveren. Op bevel van de Kreigskommissar werden op 7 oktober 1916 alle Opwijkse bezitters van melkkoeien bijeengeroepen om de richtlijnen te horen voor het leveren van boter volgens de Duitse voorschriften. Er waren 150 eigenaars aanwezig. Er werd een boterlijst opgesteld voor de door de landbouwers te leveren boter. De politie moest de niet geleverde boter in beslag nemen en hierover elke week rapporteren. Regelmatig moest de gemeente een melklijst, een boterverzamelboek en een straflijst opsturen naar de Zivilkommissar.

Jan Baptist Berghman was in december 1916 aangesloten bij de melkerij, maar in april 1917 kreeg hij een strafbrief omdat hij geen melk leverde. Met een getuigschrift van veearts Vereertbrugghen moest hij bewijzen dat er mond- en klauwzeer heerste in zijn stal. Landbouwer Karel Meert kreeg een boete van 50 Mark omdat hij geen boter geleverd heeft. Vier landbouwers mochten wel minder boter leveren. In april 1917 stuurde de gemeente aan de Zivilkommissar de lijst van de landbouwers die te weinig boter geleverd hadden. Samen moesten de landbouwers van Opwijk elke week 14.200 kg boter leveren. In augustus 1918 wensten 3 landbouwers wegens gebrek aan veevoer een koe te verkopen en minder melk te leveren aan de melkerij.

Mazenzele

De gemeente moest een lijst opstellen van de boeren die boter moesten leveren. Wekelijks moet de straflijst gemeld worden aan de Burgerlijke Commissaris. Aan de Zivilkommissar moet ook lijst S (boterlevering) gestuurd worden.

In september 1917 dienden de volgende landbouwers een klacht in omdat ze te veel boter moesten leveren: Carolus Du Bois had maar1 koe en alle melk was nodig voor zijn gezin; Joseph De Landtsheer had maar 1 koe en kon geen boter leveren; de koe van Frans De Smedt stond droog; Joannes De Vits had 1 koe, die 4 à 5 liter melk per dag gaf, maar had dagelijks 3 liter melk nodig omdat hij maaglijder was en 1 liter verkocht aan Frans Borms; Frans Engels had maar 1 koe.

Varkens

Opwijk

Op 28 januari 1915 eisten 4 Duitsers een varken op van De Bondt, Kalkestraat. Het woog 140 kg en ze betaalden 110 fr , ver beneden de waarde. In april 1915 stuurde de gemeente de lijst op met het getal varkens. In december 1915 antwoordde de gemeente aan de bezetter dat het onmogelijk was de prijs vast te stellen voor de verkoop in het klein van varkensvlees. In maart 1916 was een varken van Judocus Van der Straeten en van de kinderen De Bruckere aangetast door beenderziekte, in mei 1916 de biggen van de weduwe Gustaaf Costers en het varken van Frans De Block. In april 1916 waren twee varkens van Judocus Van den Berghe en een varken van Frans Vermeir aangetast door kwijnende roodvonk. De biggens van Jozef Cleemput en die van Jacques De Pauw hadden stuipen en mochten geslacht worden. Regelmatig werd gevraagd een varken te mogen slachten voor het huishouden. De meeste varkens wogen ongeveer 100 kg. In april 1916 liet de officier van de bezettingstroepen in Opwijk de slachters weten dat het verboden was geslachte varkens naar Brussel uit te voeren. In september 1916 waren er in Opwijk 699 varkens, 583 bij landbouwers met meer dan 1 ha grond en 116 bij inwoners met minder dan 1 ha grond. In 1918 gaf een nieuwe telling gaf 105 mestzwijnen op. De aanvragen voor slachting van varkens volgden elkaar op .

De Stem uit Opwijck berichtte hierover:

Ward P. doet tegenwoordig handel in de varkens: zijn zaken gaan zoo goed dat hij dit jaar geen Fruit wilde koopen." (12/16)

Paarden

De paardenstapel vertegenwoordigde in België een belangrijk deel van het landbouwkapitaal en was door de hoge kwaliteit een belangrijk exportproduct. In 1913 werden 54.224 paarden geïmporteerd in België, waarvan 44 % voor de slacht was bestemd. België exporteerde in 1913 zelf 31.951 paarden, 65 procent voor de Duitse markt. Vandaar dat de bezetter de opvordering van paarden voortzette, ook na de conventie van 1916. De opeisingen van paarden veroorzaakte veel kritiek, omdat de betaalde prijs vaak ver onder de reële waarde lag. Op 17 december 1914 adresseerde de Landbouwsectie van het NHVC een verzoek aan het Generaal-Gouvernement om bij de opeisingen grote landbouwdieren te sparen. Vrije handel in paarden was sinds juli 1916 niet meer mogelijk, zelfs als ze van de ene gemeente naar de andere werden overgebracht. De opeisingen van paarden stelden heel wat problemen. Door de afname van het paardenbestand kwamen andere delen van landbouw en industrie in het gedrang. De bewerking van het land werd op vele plaatsen bemoeilijkt doordat er te weinig trekpaarden waren. Er moesten noodgedwongen opnieuw runderen worden ingezet om het land te bewerken. Dergelijke trekrunderen werden echter ook schaars. Voor het transport van goederen waren er ook problemen. Kolenhandelaars en bierstekers vervingen paarden noodgedwongen door runderen. De opvordering van paarden werd gedurende de hele oorlog sterk aangeklaagd. Naarmate de oorlog vorderde, werden meer en meer paarden opgeëist. Toen het einde van de oorlog naderde, trokken de Duitsers zich massaal terug en namen heel wat dieren met zich mee, zonder enige vorm van registratie. Naar schatting zijn er tussen 1914 en 1918 tussen 92.000 en 150.000 paarden opgeëist.

Opwijk

Via de kantonale burgemeester van Asse antwoordde de gemeente in mei 1915 aan de bezetter dat er in Opwijk geen paardenhandelaars waren. Een lijst met de eigenaars van paarden werd opgestuurd in september 1915. Een opgave van december 1915 vermeldde dat 9 personen1 pony bezaten.

Van elk paard moest opgegeven worden hoe oud het was, van welk geslacht, welke kleur het had en welk monsterteken het bij de keuring gekregen had (al dan niet ‘krijgsbruikbaar’, T, Z of FZ).

Bij de aan- en verkopen van paarden blijkt dat er niet alleen binnen de gemeente, maar ook bij (vaak Brusselse) handelaars verhandeld werd. Na de opeising van paarden voor het Duitse leger gebruikte men meer en meer pony’s. Op 23 augustus 1916 werden de keuringpaarden opgeëist te Ternat. De paarden van Jan en W. Edouard Vereertbrugghen ontsnapten, dat van Sev. Heyvaert ook. Het paard van Verdoodt, Neerveldestraat werd teruggegeven na het overhandigen van zekere mysterieuze brief. In oktober 1916 werd het paard van Jan Van der Straeten afgemaakt omdat het leed aan

gewrichtsontstekingen. Er was dan in Opwijk één makelaar in paarden, Frans Thoen, Dorpstraat 230.. Veearts Jozef Vereertbrugghen moest maandelijks aan de Zivilkommissar meedelen of er paarden aan schurft of snotziekte leden. Alleen de werkpaarden en de paarden van vrachtvoerden werden onderzocht. Op 11 december 1916 werd er te Opwijk door veearts Vereertbrugghen paardenschurft vastgesteld bij Petrus Buyl (2 paarden). Ze werden gewassen met vloeibaar zwavelkalk, ontsmet met lysol en afgezonderd. Op 23 januari 1917 was er een keuring van paarden te Vilvoorde, waarbij er weer opeisingen gebeurden. Bij de paardenmonstering op 17 februari 1917 te Wolvertem eiste de Zivilkommissar zes paarden van Opwijk op. In maart 1917 meldde de gemeente aan de Duitsers dat er 124 paarden volstrekt nodig waren voor de landbouw; 40 stuks rundvee konden als gespan gebruikt worden. In april 1917 is er een verdacht geval van schurft bij het paard van Frans De Block. Meer en meer paarden moesten geslacht worden wegens ziekte. Veearts Vereertbrugghen behandelde ze met ‘sulfure calcaire liquide’, ontsmetting, ‘crésole savonneuse’ en afzondering. In mei 1917 waren de paarden van Frans De Block en Frans Hellinckx , die verdacht waren van schurft, genezen. Dat van Paulus Van Damme was er aan gestorven op 27 april. Daarmee was de ziekte in Opwijk uitgeroeid.. De gemeente stuurde een nieuwe paardenlijst naar de Kommandantur te Merchtem en naar de Pferdensammelstelle te Brussel. In maart en mei 1918 vroeg Jan Van Biesen een vosse merrie van 2 jaar te mogen verkopen aan de brouwerij De Hulstkam te Opwijk. In juli 1918 vroeg Jozef De Smedt om een bruine merrie van 1 jaar te mogen verkopen aan de weduwe Robberecht te Nieuwenrode. Op 2 november 1918 gaf de gemeente aan de Kommandantur te Asse op dat er in Opwijk 143 halsgarelen van paarden waren en geen borstgarelen.

De Stem uit Opwijck berichtte hierover:

(Brief van 31 December) de boeren zitten gedurig in angst over de opeischingen van beesten; paarden zijn er in den omtrek veel opgeeischt, deze laatste tijden; te Opwijck nog niet, maar zij verwachten er zich aan. Opeischingen gebeuren hier nog immer voort van wege de Generaal-Gouverneur (15-2-16)

"De duitschers hebben nog al paarden opgeeischt; in onze gemeente 16, waaronder de schoone merrie van Joz. Van Malderen (Nijvl)." (12-16)

"Verscheidene paarden zijn reeds weggehaald, waaronder de schoone kweekmerrie van Geeurickx; vele andere zijn gemerkt om opgeëischt te worden (10-3-17)

De boeren doen goede zaken. Eenigen nochtans hebben nog al schade geleden door de opeisching hunner paarden, die maar slecht betaald worden. Buiten degene die we reeds gemeld hebben werden nog opgeëischt paarden van Seraphien Heyvaert, ‘t Hof ten Eeken, Gustaaf Verhavert, Jan Vereertbrugghen, Susken Van Malderen, We Esselens, enz. Vele andere zijn gebrandmerkt en zullen later medegenomen worden. (20-4-17)

Toen dat van Jef Van Malderen den eersten keer weggehaald werd kocht hij een schoone driejarige merrie te Baerdeghem. Dit werd verraden en de duitschers kwamen ‘t weer weghalen, doch ditmaal zonder betalen, uit straf, omdat het gekocht werd in 't Etappengebied. Daarna kocht J. V. Malderen er een op ‘t Hof ten Eeken (1-8-17)

Mazenzele

De gemeente moest elke maand een afschrift sturen van het onderzoek door een veearts naar snot en schurft bij de vrachtpaarden. Meestal werd gemeld dat er geen paarden besmet of verdacht waren. In september 1917 echter moest het paard van Theodoor Plas afgemaakt worden ingevolge een buikontsteking. Het getuigschrift kwam van de rijksveearts van Opwijk. De gemeente moest ook een paardenlijst bijhouden. In juli 1917 en november 1917 werd de lijst vernieuwd. Hij werd ook verstuurd naar de overste van de paardenverzamelplaats. Nieuwe paarden werden ingeschreven, zo in september 1917 een bruine ruin van 4 jaar en een zwarte ruin van 10 jaar, beide van Alfons Van Mijnsbrugge in de Zottegemstraat. Hij gebruikte de paarden voor de melkerij, waarvan hij bestuurder was, en voor de landbouw (2 ha grond). In januari 1918 liet Philemon Wijnants van de Vossenstraat een merrie van 17 maand inschrijven voor zijn landbouwbedrijf (10 ha).

Schapen en wol

Opwijk

In november 1915 stuurde de gemeente de lijst van bezitters schapen in Opwijk aan de Zivilkommissar.

De schapen werden geschoren in april en mei. In de herfst kon geen wol geleverd worden.

In oktober 1918 zond de gemeente aan de Einkaufstelle Kriegswolbedarf de A kwitanties van de leveranciers van wol. Sommige gezinnen hadden wol geleverd te Merchtem.

In december 1915 antwoordde de gemeente aan de bezetter dat het onmogelijk was de prijs vast te stellen voor de verkoop in het klein van schapenvlees.

Kleinvee: kippen en eieren, konijnen

De Stem uit Opwijck berichtte hierover:

De kiekenkweek ligt half op stoopkens om wille van ’t voeder! (12/16)

(Brief van 2 maart) Met den oorlog heeft iedereen de passie van het konijnenkweeken gekregen; die geven ook vleesch en komen wel te pas. (15-5-16)

Veevoeder

Tijdens de oorlog was er een tekort aan veevoeder door lagere productie en door het in grote mate bestemmen van voedergewassen zoals maïs, aardappelen en suikerbieten voor menselijke consumptie. Vanaf 11 september 1915 mochten suikerbieten niet meer als veevoeder dienen en ook het voeren van aardappelen aan varkens werd gelimiteerd tot enkel de kleine en misvormde aardappelen. Tijdens de oorlog werden veel weiden en akkers bestemd voor de productie van veevoeder omgeploegd tot akkers bestemd voor graanproductie. Sinds 1 november 1914 moesten boeren verplicht aangeven wat ze op het land oogstten aan voedergewassen. De Landbouwsectie van het NHVC voerde veevoeder in uit het buitenland en verdeelde het. Neerhofdieren werden niet meegerekend., aangezien veel huisgezinnen zo’n dieren hadden. De gemeenten kregen voor die dieren een aparte hoeveelheid voeder, afhankelijk van het werk dat het dier verrichtte. In de loop van de oorlog werden de porties steeds kleiner. Per varken, schaap of geit werd een derde van de hoeveelheid voeder die bestemd was voor paarden en vee voorzien. Een zesde tot een tiende van de totale hoeveelheid maïs per gemeente was bedoeld voor het pluimvee. Wegens een tekort aan veevoeder besloot het provinciale comité Brabant om vanaf februari 1917 enkel veevoeder te verdelen aan landbouwers die hun diensten en producten ter beschikking van de werking van het nationale comité stelden: één kilogram veevoeder per twee liter geleverde melk en één kilogram veevoeder per hoofd per dag voor het onderhouden van slachtvee. In september 1918 werd de situatie in Brabant heel penibel. Het provinciale comité staakte zijn aanvragen voor veevoeder wegens nationale tekorten. De landbouwers hadden geen andere keuze dan hun dieren te slachten.

Opwijk

Al op 3 december 1914 vroeg de gemeente Opwijk aan het Provinciaal Hulp- en Voedingscomiteit voor de voeding van het vee 100 zakken zemelen, 100 zakken lijnmeel en 100 zakken maïs.

In februari 1915 vroeg men gedenatureerde suiker voor de voeding van het vee. Uit het antwoord van de gemeente op de verordening van de generaal-gouverneur van 5 oktober 1916 blijkt dat er in Opwijk geen suikerbieten, voederbieten, rapen of koolrapen werden verwerkt. In december 1917 moest men de Zivilkommissar een lijst bezorgen van de landbouwers die meer dan 50 a bieten gepland hadden.

De Stem uit Opwijck berichtte hierover:

‘t Heeft hier streng gewinterd van St. Paulus tot half Februari; al de rapen zijn vervrozen (20-4-17)

Mazenzele

In december 1917 moest de lijst opgestuurd worden van de landbouwers met de oppervlakte geteelde rapen. Niemand had er meer dan 59 a gepland. 

Hooi en (turf)stro

De hooiopbrengst van 1915 was integraal bestemd voor het Duitse leger. Hooi mocht niet meer zonder toestemming worden vervoerd. Elke landbouwer was verplicht om zijn volledige hooivoorraad aan het leger te verkopen, uitgezonderd de hoeveelheid die hij voor zijn eigen dieren nodig had.

Opwijk

Op 30 december 1914 eiste de bezetter strooi op bij de boeren. In maart 1915 vroeg de kreischef om een lijst op te stellen met de voorraden (klaver) hooi en (haver) strooi in Opwijk en ze mee te delen aan de burgemeester van Asse. In juni 1915 moest men de opbrengst opgeven van hooi en klaverhooi. In september 1915 eiste de bezetter 48.000 kg hooi. De gemeente stelde dat er in Opwijk weinig weiden waren en dat de gehele opbrengst van hooi nodig was voor de voeding van de paarden. Ook aan de kommandant van het in Opwijk gelegerde Landsturm bataljon Crefel III liet de gemeente weten dat er in Opwijk een gebrek was aan veevoeder. Op slechts 60 a was de tweede snede van gras gedroogd met een opbrengst van 1.500 kg. In juni 1916 vroeg de gemeente 19.300 kg turfstro.

De Stem uit Opwijck berichtte hierover:

(Brief 20 sept.) Hooi wordt zeer raar (1-10-15)

(Brief van 31 December) het hooi geleverd aan de statie. Het deed pijn aan ‘t hart zoo heele karren geurig hooi, dat den adem van onzen vaderlandschen zomer in zich draagt te zien weg voeren, ernevens stappend, den kop in den grond, een boer met zijn djak in de eene hand, zijn kordeel in de andere, en de bekommernis voor de Winter in het hart. (15-2-16)

 

Mazenzele

In februari 1918 antwoordde de gemeente dat inwoners van Mazenzele een voorraad van 6.540 kg stroo en 300 kg hooi bezaten maar dat er geen teveel was.

Meststoffen

Opwijk

In september 1916 vroeg Opwijk aan de Zivilkommissar 9,625 kg meststoffen in zakken.

Oliezaden, lijnzaad, vlas

Vanaf 1916 moest de gemeente maandelijks aan de Zivilkommissar een lijst sturen met de voorraad gezwingeld vlas of werk in Opwijk. In 1916 hadden verschillende landbouwers hun vlas moeten afmaaien alhoewel het nog niet volgroeid was omdat het van zulke slechte hoedanigheid was.

In november 1916 gaf Jozef Verdoodt van de Doodstraat 60 kg gezwingeld vlas aan en in januari 1917 Adolf De Clerck 37 kg bewerkt vlas. Het vlas moest per spoor geleverd worden aan het Flachsbüro te Lokeren. Aan de Zivilkommissar vroeg de gemeente in februari 1916 zaailijnzaad. Dat werd in maart 1916 geleverd door J. Van den Berghe uit Vilvoorde. In september 1916 moest men de lijst opsturen met de in Opwijk bezaaide oppervlakte van de velden koolzaad en raapzaad. In februari 1917 stuurde de gemeente 404 kg lijnzaad van 49 landbouwers naar de Olzentrale te Brussel. In juni 1917 moest via de kommandantur in Merchtem aan de Olzentrale opnieuw een lijst opgestuurd worden met de gezaaide oppervlakte lijnzaad. In 1918 werd er geen vlas en lijnzaad meer gezaaid.

Mazenzele

In 1917 en 1918 werd door de Zivil Kommissar elke 2 weken gevraagd of er in Mazenzele vlas of zwingelwerk voorradig was. De gemeente antwoordde telkens negatief.

Hop

De Stem uit Opwijck berichtte hierover:

(Brief 20 sept.)Hop zeer goedkoop (15-11-15)

Eenige prijzen: hop 110 Fr de 50 Kg. (1-1-18)

Tabak

Opwijk

In oktober 1917 moest de gemeente aan de Zivilkommissar formulieren opsturen met de telling van de tabaksteelt. In februari 1918 waren er in Opwijk 5 personen met elk één tabaksmachine: Jozef Van Mulders, Alexis Hautfenne, Pius Michiels, Alfons De Ridder en Theodoor Miers.

In juli 1918 leverde men voor 700,12 mark tabak bij de Tabakverwaltungstelle. In augustus 1918 was men nog altijd niet betaald. Er werden wel boeten uitgedeeld voor wie niet leverde.

Mazenzele

In november 1917 stuurde de gemeente aan de Zivilkommissar een lijst met 118 opgaven van de bebouwde oppervlakte en kg geoogste tabak. In augustus 1918 moesten Mazelaars de volgende sommen (in Mark) betalen voor geoogste tabak: De Maeseneer, kinderen (260), De Trefle J.B. (240), Joostens Joannes (360), Michiels J.B. (340), Sneppe Frans (400), Van de Velde Petrus (500), De Meersman L. (520) Heremans Judo (360) en Van der Straeten Ferdinand (680).

Een aantal "arme lieden" vroeg aan de Zivilkommissar kwijtschelding van de boeten voor te weinig geleverde tabak: "ze waren niet van kwade wil maar kregen vroeger nog geen enkele boete voor het leveren van levensmiddelen".

 Jan MEEUSSEN

 

 


www.heemkringopwijk.net - Print:
© Heemkring Opwijk-Mazenzele (HOM) 1999-